C-037/00, Weber tegen Universal Ogden Services, arrest van 27 februari 2002
Datum arrest, zaaknummer, partijen Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 27 februari 2002, C-37/00, Herbert Weber v Universal Ogden Services.
Betrokken departementen Justitie, SZW, EZ
Sleutelwoorden EEG-Executieverdrag - artikel 5, sub - Gerecht van plaats van uitvoering van verbintenis -Arbeidsovereenkomst - plaats waar werknemer zijn arbeid gewoonlijk verricht - arbeid gedeeltelijk verricht op een installatie geplaatst boven het aan een verdragsstaat toebehorende deel van het continentaal plat en gedeeltelijk op het grondgebied van een andere verdragsstaat.
Beleidsrelevantie Het geschil in kwestie betrof een arbeidsovereenkomst. Voor zover de beslissing van het Hof gaat over het continentale plat, is zij ook relevant voor andere civielrechtelijke geschillen die kunnen rijzen in verband met activiteiten, die plaatsvinden op het continentaal plat bij de uitvoering van de exploratie van het plateau en de exploitatie van de natuurlijke rijkdommen. Dat kunnen geschillen betreffen over overeenkomsten tot levering van goederen of diensten, die op deze installaties plaatshebben, maar het kunnen ook vorderingen uit onrechtmatige daad zijn, begaan op die installaties tijdens de bedoelde exploratie of exploitatie, nu deze exploratie of exploitatie het doorslaggevend criterium voor de rechtsmacht is.
De zaak betrof een bevoegdheidsvraag binnen het EEG-Executieverdrag. Dat verdrag heeft per 1 maart 2002 plaats gemaakt voor de EG-Executieverordening (Brussel-I Verordening). De overwegingen van het Hof met betrekking tot het continentale plat blijven ook binnen de verordening relevant.
Samenvatting van feiten, redenering en dictum Weber is van juli 1987 tot 30 december 1993 in dienst bij Universal Ogden, en voert als kok werkzaamheden uit deels op boorinstallaties boven het Nederlandse deel van het continentaal plat, deels in Deense territoriale wateren. Weber daagt Ogden voor rechtbank Alkmaar wegens onregelmatig ontslag. De vraag is of de Rechtbank bevoegd is op grond van het EEG-Executieverdrag, nu de arbeid verricht is boven het Nederlands deel van het continentaal plat. Bovendien is onduidelijk welke arbeidsplaats doorslaggevend is indien op meer dan een plaats gewerkt is. Het Hof beslist aldus:
Het op het hoofdgeding toepasselijke nationale recht (Wet arbeid mijnbouw Noordzee) heeft geen invloed op de uitlegging van het begrip "plaats waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht" in de zin van artikel 5 sub 1 van het EEG-Executieverdrag. Het interne nationale procesrecht wordt voor wat betreft de door het EEG-Executieverdrag geregelde onderwerpen opzij gezet.
Korte analyse Het Hof beantwoordt de vraag hoe het continentaal plat bezien moet worden bij de vraag of het deel uitmaakt van het grondgebied waarop het EEG-Executieverdrag van toepassing is, langs volkenrechtelijke weg, aan de hand van het Verdrag van Genève inzake het continentaal plat. Dit verdrag is inmiddels opgevolgd door het op 10 december 1982 te Montego Bay gesloten VN-Verdrag inzake het recht van de zee. Nederland had in schriftelijke opmerkingen die vraag langs grammaticale weg beantwoord door te wijzen op de tekst van de bepaling zelf. De uitkomst was in dit kader hetzelfde.
De vraag op welke wijze de plaats bepaald moet worden waar de werknemer zijn arbeid gewoonlijk verricht wordt door het Hof trapsgewijze beantwoord, door erop te wijzen dat het gaat om het belangrijkste deel van de verplichtingen gedurende de gehele arbeidsduur, en, zo dat niet te bepalen is, het grootste deel van de arbeidstijd, maar dat daarop een afwijking mogelijk is indien het voorwerp van geschil nauwere banden heeft met een andere plaats.
Indien de nationale rechter op grond van deze criteria niet de plaats waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht, kan vaststellen, heeft de werknemer de keus voor hetzij het gerecht van de plaats van de vestiging die hem in dienst heeft genomen, hetzij de gerechten van de staat van woonplaats van de werkgever. Nederland had in zijn schriftelijke opmerkingen als criterium voorkeur voor de plaats waar de arbeid werd verricht op het moment waarop het geschil aanhangig is gemaakt.
Opmerkelijk is de overweging waarin het Hof stelt dat indien de nationale rechter heeft geconstateerd dat hij niet de plaats kan bepalen waar gewoonlijk arbeid wordt verricht, dan de werknemer de keus heeft tussen het instellen van een vordering op grond van artikel 2 en artikel 5 van het verdrag. Hieruit zou de conclusie kunnen worden getrokken dat het Hof de keuzevrijheid die het verdrag a priori aan de werknemer lijkt te geven (in deze zin ook de Conclusie van AG Jacobs, zie punt 16), pas a posteriori aanwezig acht. In een andere overweging stelt het Hof echter dat de regels betreffende de bijzondere bevoegdheid slechts een extra optie voor de eiser vormen, zonder echter af te doen aan het algemene beginsel, van artikel 2 van het verdrag. Deze overwegingen tezamen genomen lijkt het in de rede te liggen dat het Hof - even als de tekst van het verdrag -, uitgaat van een keuzevrijheid voor de werknemer tussen het instellen van een vordering op grond van artikel 2 en artikel 5 van het verdrag.
Het nationale recht heeft volgens het Hof geen enkele relevantie voor de toepassing van het EEG-Executieverdrag, zodat de datum van inwerkingtreding van de WAMN niet relevant is. Nederland had in zijn opmerkingen het standpunt ingenomen dit wél het geval zou zijn. Haars inziens zijn vóór de inwerkingtreding van de WAMN, boor- en mijninstallaties in het Nederlands deel van het continentaal plat niet gelegen in het ressort van een bevoegde Nederlandse rechter, zodat geen bevoegdheid op grond van het artikel 5, sub 1 van het Verdrag kon worden toegekend en de werknemer zich alleen kon baseren op de algemene bevoegdheidsregels van artikel 2 (woonplaats verweerder)
Eerste inventarisatie van de mogelijke effecten voor het beleid, wetgeving, rechtspraak of rechtspraktijk op nationaal of Europees niveau De zaak betrof een bevoegdheidsvraag binnen het EEG-Executieverdrag. Dat verdrag heeft per 1 maart 2002 plaats gemaakt voor de EG-Executieverordening (Brussel-I Verordening). De overwegingen van het Hof met betrekking tot het continentale plat blijven ook binnen de verordening relevant.
Het geschil in kwestie betrof een arbeidsovereenkomst. Voor zover de beslissing van het Hof gaat over het continentale plat, is zij ook relevant voor andere geschillen die rijzen in verband met activiteiten, die plaatsvinden op het continentaal plat bij de uitvoering van de exploratie van het plateau en de exploitatie van de natuurlijke rijkdommen. Dat kunnen diensten zijn, die op deze installaties plaatshebben, maar het kunnen ook onrechtmatige daden zijn, begaan op die installaties tijdens de bedoelde exploratie of exploitatie.
Ook de overwegingen van het Hof met betrekking tot de bepaling van de plaats waar de arbeid gewoonlijk wordt verricht, blijft na de inwerkingtreding van de EG-Executieverordening relevant, nu het bepaalde in artikel 5 van het EEG-Executieverdrag in de verordening terugkomt in artikel 19.
Artikel 10 WAMN inzake de bevoegdheid van de kantonrechter te Alkmaar ter zake van geschillen met betrekking tot de arbeidsovereenkomst van een werknemer die arbeid verricht op het continentaal plat, is enkel van belang voor de regeling van de relatieve competentie, indien het EEG-Executieverdrag de Nederlandse rechter als bevoegde rechter aanwijst. (zie ook Conclusie AG Jacobs, punt 27).De WAMN is dus niet van belang voor het antwoord op de vraag of de Nederlandse rechter als zodanig bevoegd is.
Voorstel voor behandeling De ICER zendt het fiche met het bijbehorende arrest aan de Minister van Justitie met het verzoek de rechterlijke macht hierover te informeren. De ICER zendt het fiche met het bijbehorende arrest tevens aan de Ministers van Economische Zaken en Sociale Zaken en Werkgelegenheid.