C-045/09 Vervolgfiche Rosenbladt, arrest van 12 oktober 2010

Contentverzamelaar

C-045/09 Vervolgfiche Rosenbladt, arrest van 12 oktober 2010

Signaleringsfiche
Arrest van het Hof van Justitie van 22 december 2010 in de zaak C-279/09, DEB Deutsche Energiehandels-und Beratungsgesellschaft mbH tegen Duitsland.

Betrokken departementen
BZK, SZW, DEF, V&J, OCW

Sleutelwoorden
Daadwerkelijke rechterlijke bescherming van aan Unierecht ontleende rechten – Recht op toegang tot rechter – Rechtsbijstand – Nationale regeling waarbij rechtsbijstand aan rechtspersonen wordt geweigerd wanneer ‘algemene belangen’ ontbreken - artikel 47 en artikel 51 Handvest Grondrechten.

Beleidsrelevantie
In dit arrest heeft het Hof van Justitie (het Hof) zich uitgesproken over de vraag of rechtspersonen - wanneer zij een vordering instellen op basis van het Unierecht- aanspraak kunnen maken op rechtsbijstand. Rechtsbijstand kan naast bijstand door een advocaat, ook inhouden de vrijstelling van betaling van proceskosten (waaronder griffierechten). Uit dit arrest volgt dat het niet is uitgesloten dat het beginsel van daadwerkelijke rechterlijke bescherming vereist dat aan rechtspersonen rechtsbijstand wordt verleend, maar dat dit per geval door de nationale rechter moet worden beoordeeld in het licht van onder meer de toepasselijke voorschriften en de situatie van de betrokken vennootschap. Ook maakt dit arrest duidelijk dat het Handvest aan belang toeneemt bij de interpretatie van Unierecht door het Hof. De inhoud en reikwijdte van de rechten in het Handvest die corresponderen met in het EVRM gegarandeerde rechten worden daarbij mede bepaald wordt door de rechtspraak van het EHRM. Bij de uitwerking van de passage in het regeerakkoord, waarin staat dat per 2013 de rechtspraak wordt bekostigd door degenen die daar gebruik van maken en dat personen met lage inkomens worden gecompenseerd, zal rekening moeten worden gehouden met dit arrest.

Samenvatting van feiten, redenering en dictum
Het Duitse bedrijf DEB Deutsche Energiehandels- und Beratungsgesellschaft mbH (hierna: DEB) vordert schadevergoeding van de Duitse overheid wegens te late omzetting van een richtlijn. Door de te late omzetting is DEB 3,7 miljard euro aan inkomsten misgelopen. Het voorschot op de gerechtskosten van 274,368 € dat in Duitsland vereist is om de procedure te kunnen voeren kan DEB niet opbrengen. Volgens het Duitse recht bestaat er voor rechtspersonen als DEB geen recht op vrijstelling van de proceskosten of op rechtsbijstand.
Hierop vraagt de Duitse rechter aan het Hof – aangezien het gaat om een vordering wegens aansprakelijkheid op grond van het Unierecht - of deze nationale regelingen verenigbaar zijn met het Unierecht en in het bijzonder het doeltreffendheidsbeginsel. Volgens vaste rechtspraak van het Hof mogen de procedureregels voor vorderingen die worden ingediend ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, immers niet ongunstiger zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen (gelijkwaardigheidsbeginsel), en mogen zij de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel).
Volgens het Hof heeft de vraag van de Duitse rechter in feite betrekking op het recht van een rechtspersoon op toegang tot de rechter (rechterlijke bescherming). Het beginsel van daadwerkelijke rechterlijke bescherming vormt een algemeen beginsel van Unierecht en is neergelegd in artikel 47 van het Handvest. Artikel 51, lid 1, van het Handvest bepaalt dat de bepalingen hiervan gericht zijn tot de lidstaten wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. De vraag is dan of het recht dat in artikel 47 is vastgelegd zich tevens uitstrekt tot rechtspersonen. Omdat dit artikel overeenkomt met de artikelen 6 en 13 EVRM, onderzoekt het Hof deze vraag aan de hand van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Deze rechtspraak betekent volgens het Hof dat verlening van rechtsbijstand aan rechtspersonen in beginsel niet is uitgesloten, maar moet worden beoordeeld in het licht van de toepasselijke voorschriften en situatie van de betrokken rechtspersoon. Uit deze rechtspraak volgt tevens dat rechtsbijstand zowel de bijstand door een advocaat als de vrijstelling van betaling van de proceskosten kan inhouden. Het Hof concludeert dat niet is uitgesloten dat rechtspersonen met succes een beroep kunnen doen op artikel 47 van het Handvest voor zover het gaat om een vordering o.g.v. Unierecht. Het is aan de nationale rechter om te beoordelen of de nationale voorwaarden voor de verlening van rechtsbijstand het recht op toegang tot de rechter in de kern belemmeren, of met die voorwaarden een legitiem doel wordt nagestreefd en of de voorwaarden proportioneel zijn. Het Hof noemt de factoren waar rekening mee kan worden gehouden bij deze beoordeling. Naast een aantal algemene factoren waaronder bijvoorbeeld de kans van slagen van de verzoeker geeft het Hof een aantal bijzondere factoren waarmee de nationale rechter kan vaststellen in welke situatie een rechtspersoon zich bevindt. Het gaat o.a. om de vorm van de betrokken rechtspersoon, de financiële draagkracht van de vennoten of aandeelhouders en de mogelijkheid voor hen om de in rechte noodzakelijke bedragen te verkrijgen.

Eerste inventarisatie van mogelijke effecten
Naar Nederlands recht kon een rechtspersoon onder bepaalde omstandigheden al aanspraak maken op gesubsidieerde rechtsbijstand (artikel 36 Wet op de Rechtsbijstand). In die zin heeft het arrest geen directe gevolgen voor het gangbare Nederlandse beleid. De uitspraak geeft ook aan dat het Handvest een steeds grotere rol speelt in de rechtspraak van het Hof. Uit de uitspraak blijkt dat het Hof artikel 51 Handvest zo interpreteert dat er ook sprake is van ‘tenuitvoer brengen van het Unierecht’ door een lidstaat wanneer een lidstaat procedureregels opstelt en uitvoert voor vorderingen wegens overheidsaansprakelijkheid op grond van Unierecht. Ook in dat geval is het Handvest van toepassing en moet het door de lidstaat worden nageleefd. In dit verband is het opvallend dat het Hof toetst aan artikel 47 Handvest, terwijl de vraag van de Duitse rechter noch verwees naar het EVRM, noch naar het Handvest.
Het Hof baseert zich in dit arrest bij de uitleg van artikel 47 Handvest (dat overeenkomt met artikelen 6 en 13 van het EVRM) op de rechtspraak van het EHRM. Artikel 52 lid 3 van het Handvest stelt immers dat de inhoud en reikwijdte van rechten uit het Handvest die corresponderen met die uit het EVRM, dezelfde zijn als die welke er door het EVRM aan worden toegekend en dat deze rechten tenminste dezelfde bescherming bieden als het equivalent in het EVRM. Uit dit arrest blijkt dan ook dat ten aanzien van de rechtsbijstand voor rechtspersonen, artikel 47 Handvest dezelfde inhoud en reikwijdte heeft als artikel 6 EVRM.

Voorstel voor behandeling

De ICER stelt voor het arrest en het bijbehorende signaleringsfiche ter kennisneming naar de Minsters van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties, van Defensie, van Onderwijs Cultuur en Wetenschap, van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, en van Veiligheid en Justitie te verzenden.

De ICER verzoekt de Minister van Veiligheid en Justitie het fiche door te geleiden aan de Raad voor de Rechtspraak. Een vervolgfiche is niet nodig.