C-053/96, Hermès International / FHT Marketing Choice BV, arrest van 16 juni 1998

Contentverzamelaar

C-053/96, Hermès International / FHT Marketing Choice BV, arrest van 16 juni 1998

Datum arrest, zaaknummer, partijen
Arrest van 16 juni 1998 in zaak C-53/96, Hermès International / FHT Marketing Choice BV

Betrokken departementen
Justitie, EZ

Sleutelwoorden
Overeenkomst tot oprichting van Wereldhandelsorganisatie - TRIPs - Artikel 177 EG-Verdrag - Bevoegdheid Hof - Artikel 50 TRIPs - Voorlopige maatregelen

Samenvatting van feiten, redenering en dictum
In een geschil tussen Hermès en FHT ter zake van aan Hermès toekomende merkrechten, heeft de President van de Rechtbank van Amsterdam prejudiciδle vragen gesteld over de uitleg van artikel 50, zesde lid, van de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom (TRIPs), als bijlage 1C gevoegd bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO). Bij besluit 94/800 is bepaald dat namens de EG, voor wat betreft het gedeelte dat onder haar bevoegdheid valt, de WTO, alsmede de bijlagen 1, 2 en 3 daarvan, worden goedgekeurd.

Artikel 50 van het TRIPs regelt de mogelijkheid om voorlopige maatregelen te gelasten indien zich een inbreuk op het recht uit hoofde van intellectueel eigendom dreigt voor te doen. In het zesde lid is bepaald dat, op verzoek van verweerder, beδindiging van de gevolgen van de voorlopige maatregelen volgt indien de procedure die leidt tot een beslissing ten principale niet wordt aangevangen binnen een redelijke termijn. De vraag van de Rechtbankpresident was of een voorlopige voorziening, zoals deze bijvoorbeeld is neergelegd in artikel 289 e.v. van het WvBR, waarbij aan de president van de rechtbank een onverwijlde voorziening bij voorraad kan worden gevraagd, onder het begrip voorlopige maatregel in de zin van artikel 50 van het TRIPs valt?

T.a.v. de bevoegdheid van het Hof: De Nederlandse, Engelse en Franse regering achten het Hof niet bevoegd deze vraag te beantwoorden, omdat het Hof in zijn advies van 15 november 1994 (advies 1/94, Jur. I-5267, punt 104) zich op standpunt heeft gesteld dat de bepalingen van het TRIPs die betrekking hebben op de middelen om intellectuele-eigendomsrechten te doen eerbiedigen, zoals art. 50, voornamelijk tot de bevoegdheid van de lidstaten behoren en niet tot die van de Gemeenschap, op grond dat de Gemeenschap geen harmonisatieregels op dit gebied had en heeft vastgesteld (m.u.v een vo. inzake het verbod tot het in het vrije verkeer brengen van namaakartikelen). Het Hof oordeelde echter dat de WTO namens de EG is goedgekeurd en door alle lidstaten geratificeerd. Daarbij is geen verdeling tussen de Gemeenschap en de lidstaten inzake hun respectieve verplichtingen jegens de andere verdragsluitende partijen gemaakt. Volgens artikel 50, lid 1, van het TRIPs moeten de nationale rechterlijke autoriteiten van de verdragsluitende partijen de bevoegdheid hebben 'voorlopige maatregelen' te gelasten ter bescherming van de belangen van de houders van de door de wetgeving van die partijen verleende merkrechten. Dit artikel bevat daartoe diverse procedureregels voor de rechtsvorderingen die tot zulke maatregelen moeten leiden. Ingevolge artikel 99 van verordening nr. 40/94 kunnen de aan het gemeenschapsmerk ontleende rechten worden beschermd door middel van 'voorlopige en beschermende maatregelen'. Weliswaar zijn de in laatstgenoemde bepaling bedoelde maatregelen, alsook de daarmee verbonden procedureregels, die welke in de nationale wet van de betrokken lidstaat zijn voorzien voor het nationale merk, maar aangezien de Gemeenschap partij is bij het TRIPs en deze overeenkomst het gemeenschapsmerk betreft, moeten de in artikel 99 van verordening nr. 40/94 bedoelde rechterlijke instanties, wanneer zij nationale regels toepassen bij het treffen van voorlopige maatregelen ter bescherming van de aan een gemeenschapsmerk ontleende rechten, dit zoveel mogelijk doen in het licht van de bewoordingen en het doel van artikel 50 van het TRIPs (zie naar analogie arresten van 24 november 1992, Poulsen en Diva Navigation, C-286/90, Jurispr. blz. I-6019, punt 9, en Commissie/Duitsland, C-61/94, Jurispr. blz. I-3989, punt 52).

Het Hof is derhalve hoe dan ook bevoegd tot uitlegging van artikel 50 van het TRIPs. Dat in casu het een merk betreft krachtens internationale inschrijving met aanwijzing van de Benelux doet aan die niet af. In de eerste plaats is het aan de verwijzend rechter om de noodzaak van een prejudiciële vraag te beoordelen en dient het Hof op vragen m.b.t. de uitleg van bepalingen waarvan het Hof bevoegd is, in beginsel te antwoorden (zie in deze zin arresten van 18 oktober 1990, Dzodzi, C-297/88 en C-197/89, Jurispr. blz. I-3736, punten 34 en 35, en 8 november 1990, Gmurzynska-Bscher, C-231/89, Jurispr. blz. I-4003, punten 19 en 20). Bovendien heeft de Gemeenschap er belang bij dat, ter vermijding van uiteenlopende uitleggingen in de toekomst, die bepaling op eenvormige wijze wordt uitgelegd, ongeacht de omstandigheden waaronder zij toepassing moet vinden (zie in die zin arresten van 17 juli 1997, Giloy, C-130/95, Jurispr. blz. I-4291, punt 28, en Leur-Bloem, C-28/95, Jurispr. blz. I-4161, punt 34).

T.a.v. de prejudiciδle vraag
De rechtbankpresident vraagt, of als 'voorlopige maatregel' in de zin van artikel 50 van het TRIPs is te beschouwen een maatregel die een einde beoogt te maken aan vermeende inbreuken op een merkrecht en die wordt getroffen in een procedure met de volgende kenmerken:

  • de maatregel wordt in het nationale recht aangemerkt als 'onmiddellijke voorziening bij voorraad' en moet vereist zijn 'uit hoofde van onverwijlde spoed';
  • de wederpartij wordt gedagvaard en wordt, indien zij verschijnt, gehoord;
  • de beslissing over de maatregel wordt schriftelijk en gemotiveerd gegeven na een inhoudelijke beoordeling van de zaak door de kortgedingrechter;
  • tegen deze beslissing staat hoger beroep open;
  • hoewel partijen steeds een bodemprocedure aanhangig kunnen maken, aanvaarden zij de beslissing veelal als 'definitieve' beslechting van hun geschil.

Het Hof overweegt dat ingevolge het eerste lid artikel 50 van het TRIPs met name betrekking heeft op 'onmiddellijke en doeltreffende' maatregelen, die tot doel hebben 'te beletten dat zich een inbreuk op een recht uit hoofde van de intellectuele eigendom voordoet'. Een maatregel als door de verwijzende rechter in het hoofdgeding gelast, beantwoordt aan deze definitie, aldus het Hof. Er toe strekkend een einde te maken aan een inbreuk op merkrechten, wordt de maatregel in het nationale recht immers uitdrukkelijk gekwalificeerd als 'onmiddellijke voorziening bij voorraad' en wordt hij getroffen 'uit hoofde van onverwijlde spoed'.

Ten slotte wijdt het Hof ook nog een overweging aan de vraag in hoeverre artikel 50 van het TRIPs rechtstreekse werking heeft. Bij het stellen van de prejudiciële vraag was de nationale rechter al van rechtstreekse werking uit gegaan. Het Hof laat zich hierover echter uitdrukkelijk niet uit en beklemtoont dat, ofschoon over de rechtstreekse werking van artikel 50 van het TRIPs wel argumenten zijn uitgewisseld, het Hof zich daarover niet behoeft uit te spreken, doch enkel antwoord dient te geven op de door de nationale rechter gestelde uitleggingsvraag, zodat deze de Nederlandse procesregels kan uitleggen in het licht van genoemd artikel.

Korte analyse
Met de onderhavige uitspraak wordt een einde gemaakt aan de onzekerheid die sinds de inwerkingtreding van TRIPs (1 januari 1996) heeft bestaan over de vraag of artikel 50 TRIPs nu wel of niet voor het kort geding geldt. Het Hof heeft duidelijk gemaakt dat gedaagde op grond van artikel 50, zesde lid, van het TRIPs, steeds kan verzoeken dat een bodemprocedure aanhangig wordt gemaakt en maakt daarmee een einde aan het vaak definitieve karakter van de kort-geding-uitspraak op het terrein van intellectuele eigendomsrecht. Het arrest heeft betrekking op het merkenrecht. Het Hof laat zich niet uit over de vraag of het arrest ziet op de andere delen van het intellectuele eigendomsrecht waarop TRIPs betrekking heeft, maar gelet op de algemene bewoordingen van het arrest moet aangenomen worden dat het ziet op het gehele door TRIPs beslagen terrein van intellectuele eigendom. Het Hof laat zich verder niet uit over de interpretatie die rechters moeten geven aan een 'redelijke termijn' in de zin van artikel 50, zesde lid, van het TRIPs.

Eerste inventarisatie van de mogelijke effecten voor beleid, wetgeving, rechtspraak of rechtspraktijk op nationaal of Europees nivea
Toepassing van artikel 50, zesde lid, van het TRIPs leidt ertoe dat in veel gevallen verweerder zal verzoeken dat eiser een bodemprocedure aanhangig zal maken. Het vaak definitieve karakter van de kort-gedingprocedure verdwijnt daarmee voor een belangrijk deel op het terrein van de intellectuele eigendom. De belasting die dit voor de rechterlijke macht met zich meebrengt laat zich thans nog moeilijk inschatten,. maar is zeker aanwezig. Overigens passen veel kort-gedingrechters artikel 50, zesde lid, TRIPs ook nu al toe, waarbij de termijnen die gesteld wordt voor het aanhangig maken van een bodemprocedure fors uiteenlopen.

De nationale rechter kan uitvoering aan het arrest geven door de bestaande situatie voort te zetten en de nationale kort-gedingbepalingen in het licht van artikel 50, zesde lid, van het TRIPs uit te leggen door een termijn te bepalen waarbinnen een bodemprocedure ingeleid kan worden. Zonder aanpassing van de wetgeving lijkt dit echter op gespannen voet te staan met de rechtszekerheid.

Derhalve lijkt aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aangewezen; daarbij zullen de gevolgen voor andere onderdelen van het intellectuele eigendomsrecht eveneens moeten worden betrokken.

Voorstel voor behandeling
De ICER zendt het arrest en het fiche ter kennisneming aan de Minister van Justitie.