C-115/09 Bund für Umwelt und Naturschutz Deutschland, Landesverband Nordrhein-Westfalen eV vs. Bezirksregierung Arnsberg in tegenwoordigheid van Trianel Kohlekraftwerk Lünen GmbH & Co. KG, arrest van 12 mei 2011

Contentverzamelaar

C-115/09 Bund für Umwelt und Naturschutz Deutschland, Landesverband Nordrhein-Westfalen eV vs. Bezirksregierung Arnsberg in tegenwoordigheid van Trianel Kohlekraftwerk Lünen GmbH & Co. KG, arrest van 12 mei 2011

C-115/09 Bund für Umwelt und Naturschutz Deutschland, Landesverband Nordrhein-Westfalen eV vs. Bezirksregierung Arnsberg in tegenwoordigheid van Trianel Kohlekraftwerk Lünen GmbH & Co. KG, arrest van 12 mei 2011

Signaleringsfiche
Arrest van het Hof van Justitie van 12 mei 2011, C-115/09, Bund für Umwelt und Naturschutz Deutschland, Landesverband Nordrhein-Westfalen eV vs. Bezirksregierung Arnsberg in tegenwoordigheid van Trianel Kohlekraftwerk Lünen GmbH & Co. KG

Betrokken departementen
I&M, V&J, EL&I, en BZK

Sleutelwoorden
Richtlijn 85/337/EEG - Milieu-effectbeoordeling - Verdrag van Aarhus - Richtlijn 2003/35/EG – Toegang tot de rechter – Niet-gouvernementele organisatie (NGO) voor milieubescherming

Beleidsrelevantie
Door deze uitspraak wordt de toegang tot de rechter van Ngo's die zich inzetten voor milieubescherming (milieuorganisaties) steviger verankerd in de rechtssystemen van de EU en de lidstaten. Het Hof beperkt de mogelijkheid tot het stellen van nationale ontvankelijkheidseisen voor milieuorganisaties. Waar voorschriften van het milieurecht van de Unie in het geding zijn, mag een relativiteitseis niet tot gevolg hebben dat deze organisaties geen toegang tot de rechter zouden hebben.

Samenvatting van feiten, redenering en dictum
In deze zaak heeft een Duitse rechter uitlegging gevraagd van de richtlijn 2003/35/EG (MER-richtlijn). Een milieuorganisatie komt op tegen vergunningverlening aan Trianel Kohlekraftwerk GmbH & Co KG voor de bouw en exploitatie van een op steenkolen gestookte elektriciteitscentrale vlakbij gebieden die op basis van de habitatrichtlijn beschermd zijn. De verwijzende rechter meent dat deze verlening in strijd is met de habitatrichtlijn omdat aan de hand van de milieu-effectbeoordeling niet is aangetoond dat geen sprake is van significante effecten op de nabij gelegen speciale beschermingszones maar kan het beroep van de milieuorganisatie niet ontvankelijk verklaren omdat naar Duits procesrecht deze uitsluitend naar de rechter kan om de schending aan te voeren van bepalingen ter bescherming van het milieu die individuele rechten verlenen (en niet ter bescherming van belangen van het algemene publiek).
De verwijzende rechter vraagt of de MER-richtlijn zich verzet tegen een regeling die milieuorganisaties de mogelijkheid ontzegt een beroep in te stellen tegen een vergunning die aanzienlijke gevolgen kan hebben voor het milieu. Het Hof overweegt dat lidstaten de ontvankelijkheid van een beroep afhankelijk kunnen stellen van het aanvoeren van een inbreuk op een recht. Binnen de grenzen van artikel 10 bis van de MER-richtlijn kunnen de lidstaten de ook de rechten bepalen waarvan schending vatbaar is voor beroep. De nationale wetgever mag volgens het Hof de rechten waarvan schending door een individueel persoon worden aangevoerd, beperken tot enkel subjectieve publiekrechtelijke rechten. Dezelfde beperking kan echter niet worden toegepast op milieuorganisaties. Hoewel het gelijkheidsbeginsel vereist dat voor milieuorganisaties en individuele personen dezelfde procesregels  moeten gelden, zou de beperking voor milieuorganisaties in strijd zijn met  de doelstelling van de richtlijn om het publiek een ruime toegang tot de rechter te verlenen. Het zou ook in strijd zijn met het doeltreffendheidsbeginsel indien milieuorganisaties die voldoen aan de vereisten van de MER-richtlijn, de inbreuk op voorschriften van het milieurecht van de Unie niet kunnen aanvoeren omdat die voorschriften collectieve belangen beschermen. In het onderhavige geval zou het namelijk betekenen dat milieuorganisaties de mogelijkheid worden ontnomen toe te zien op nakoming van het milieurecht van de Unie, aldus het Hof. Het Hof is van oordeel dat het begrip ‘inbreuk op een recht’ van artikel 10 bis van de MER-richtlijn niet afhankelijk kan zijn van voorwaarden die alleen door natuurlijke personen of rechtspersonen kunnen worden vervuld.  Uit artikel 10 bis vloeit voort dat  voorschriften van nationaal recht die het milieurecht van de Unie ten uitvoer leggen evenals  de voorschriften van Unierecht op milieugebied die rechtstreekse werking hebben, rechten van milieuorganisaties zijn waarop inbreuk kan worden gemaakt. Artikel 10 bis van de MER-richtlijn verzet zich dan ook tegen de beperking van het beroep van een milieuorganisatie zoals opgenomen in het Duitse procesrecht.  Het Hof overweegt bovendien dat de twee laatste zinnen van de derde alinea van artikel 10 bis van de MER-richtlijn voldoende onvoorwaardelijk en nauwkeurig zijn voor rechtstreekse toepassing. Een milieuorganisatie kan hieraan direct het recht ontlenen om toegang tot de nationale rechter te krijgen.

Eerste inventarisatie van de mogelijke effecten voor het beleid, wetgeving, rechtspraak of rechtspraktijk
Door deze uitspraak wordt de toegang van milieuorganisaties tot de rechter steviger verankerd in de rechtssystemen van de EU en de lidstaten. Het Hof stelt een grens aan nationale ontvankelijkheidseisen voor deze organisaties. Een beperking tot het aanvoeren van een inbreuk tot enkel subjectieve publiekrechtelijke rechten is een ‘relativiteitsvereiste’ dat in dit geval niet  mocht worden gesteld.
Ook in de Nederlandse Crisis- en herstelwet (hierna: CHW) is in artikel 1.9, in een wat andere vorm, een relativiteitsvereiste opgenomen voor besluiten waarop de CHW van toepassing is. Dit vereiste bepaalt in dit geval dat de bestuursrechter een besluit niet kan vernietigen indien de beroepsgrond kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. In het wetsvoorstel Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, p. 18) wordt deze relativiteitseis in de Algemene wet bestuursrecht opgenomen, waarmee het komt te gelden voor het gehele Nederlandse bestuursrecht. Dit relativiteitsvereiste is in overeenstemming met het Europese recht omdat het de rechter uitdrukkelijk ruimte biedt om rekening te houden met internationale en Europeesrechtelijke randvoorwaarden voor de toepassing van het relativiteitsbeginsel. In het geval van een beroep ingesteld door milieuorganisaties zal er meestal wel sprake zijn van normen die strekken tot bescherming van de belangen van appellant. Dit zijn immers volgens het arrest de nationale uitvoeringsvoorschriften van het EU-milieurecht alsmede de EU- milieuvoorschriften met rechtstreekse werking. Ook in het voorgestelde art. 8:69 Awb is het woord “kennelijk” eveneens opgenomen. Hiernaast bestaat er in het Nederlandse recht ook altijd nog de mogelijkheid dat een milieuorganisatie zich tot de burgerlijke rechter wendt. De uitspraak zal tevens worden betrokken bij de ontwikkeling van een Omgevingswet voor zover daarbij sprake is van relativiteitsvereiste

Voorstel voor behandeling
De ICER zendt het arrest en het bijbehorende fiche aan de minister van V&J, I&M, EL&I en BZK. De ICER verzoekt de minister van Veiligheid en Justitie het arrest en het bijbehorende fiche door te geleiden aan de Raad voor de Rechtspraak. Een vervolgfiche is niet nodig.

Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie