C-125/97, Bedrijfsvereniging voor de Metaalnijverheid, arrest van 14 juli 1998 HvJEG 14 juli 1998
Datum arrest, zaaknummer, partijen HvJEG 14 juli 1998, zaak C-125/97, A. G. R. Regeling en Bestuur van de Bedrijfsvereniging voor de Metaalnijverheid
Sleutelwoorden Sociale politiek - Richtlijn 80/987/EEG - Betalingsverplichting van waarborgfondsen - Onvervulde aanspraken
Samenvatting van de feiten, redenering en dictum Op 29 oktober 1990 trad Regeling als lasser in dienst van Moojen. Het dienstverband werd op 14 juni 1991 ingaande 1 augustus 1991 opgezegd. De werkgever werd failliet verklaard op 21 april 1992; enkele maanden nadien werd het faillissement wegens gebrek aan baten opgeheven.
Tot en met december 1990 ontving Regeling zijn salaris op tijd. Tussen 1 januari en 1 augustus 1991 betaalde zijn werkgever hem daarentegen bij tijd en wijle gedeelten van zijn loon. Terwijl Regeling volgens zijn berekening over de betrokken periode recht had op een salaris van 21 892 HFL netto (basisloon, overwerktoeslag en vakantiegeld), zou de werkgever in die periode met onregelmatige tussenpozen een bedrag van in totaal 18 136 HFL hebben betaald. Volgens Regeling was Moojen hem derhalve nog 3 756 HFL aan achterstallig salaris cum annexis verschuldigd. Op 1 juli 1992 verzocht Regeling het waarborgfonds uit hoofde van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet om uitkering van zijn achterstallig salaris.
Op 11 november 1993 wees het waarborgfonds deze aanvraag af op grond dat Regeling geen loonvordering had over de referentieperiode, dat wil zeggen de periode van 15 maart tot 25 juli 1991, aangezien het totaalbedrag dat de werkgever hem in die periode had betaald, hoger was dan het loon dat hij over die periode te vorderen had.
In geding is de interpretatie van richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (PB L 283, blz. 23; hierna: richtlijn).
De richtlijn beoogt aan werknemers van gemeenschapswege een minimum aan bescherming te bieden in geval van insolvabiliteit van hun werkgever, onverminderd in de lidstaten bestaande gunstiger bepalingen. Te dien einde verplicht artikel 3, lid 1, van de richtlijn de lidstaten, de nodige maatregelen te treffen opdat waarborgfondsen de onvervulde aanspraken van de werknemers honoreren die voortvloeien uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen en die betrekking hebben op het loon over de voor een bepaalde datum vallende periode; deze datum is overeenkomstig artikel 3, lid 2, naar keuze van de lidstaten, hetzij die van het intreden van de insolventie van de werkgever (eerste streepje), hetzij die van de aanzegging van het ontslag wegens insolventie (tweede streepje), hetzij die van het intreden van de insolventie of die van de beδindiging van de arbeidsovereenkomst of de arbeidsverhouding wegens insolventie van de werkgever (derde streepje).
Volgens artikel 4, leden 1 en 2, kan de betaling evenwel worden beperkt tot de onvervulde aanspraken die betrekking hebben op het loon over bepaalde perioden, volgens de door de lidstaten krachtens artikel 3, lid 2, gemaakte keuze, te weten:
De richtlijn is in Nederlands recht omgezet bij de Werkloosheidswet. Volgens het bepaalde in hoofdstuk IV van deze wet, betreffende de overneming van de uit een dienstbetrekking voortvloeiende verplichtingen bij onmacht van de werkgever te betalen, heeft de werknemer wiens werkgever failliet is verklaard en die loon of vakantiegeld te vorderen heeft, recht op uitkering ten bedrage van:
Tegen de afwijzing van de aanvraag door het waarborgfonds is Regeling in beroep gegaan bij de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar. Deze heeft de prejudiciële vraag gesteld, of artikel 4, lid 2, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat indien een werknemer jegens zijn werkgever vorderingen heeft die betrekking hebben op perioden van arbeid, gelegen voor de in die bepaling bedoelde referentieperiode, en tegelijkertijd vorderingen over de referentieperiode zelf, de door de werkgever in laatstgenoemde periode verrichte loonbetalingen moeten worden geacht uitsluitend de in de referentieperiode ontstane aanspraken van de werknemer te dekken, dan wel bij voorrang moeten worden toegerekend aan daarvoor ontstane aanspraken.
Het Hof is van oordeel dat de waarborgfondsen ingevolge artikel 3, lid 1, van de richtlijn in beginsel gehouden zijn de onvervulde aanspraken te honoreren die betrekking hebben op het loon over de voor een bepaalde datum vallende periode. Slechts bij wijze van uitzondering hebben de lidstaten op grond van artikel 4, lid 1, de bevoegdheid deze betalingsverplichting te beperken tot een bepaalde, overeenkomstig artikel 4, lid 2, vastgestelde periode. Deze bepaling moet eng worden uitgelegd en in overeenstemming met het sociale doel van de richtlijn, dat erin bestaat een minimum aan bescherming te verzekeren aan alle werknemers (punt 20).
Is het zo dat een werknemer, zoals in het in het hoofdgeding aan de orde zijnde geval, onvervulde aanspraken heeft over perioden van arbeid gelegen voor de referentieperiode, dan zou, indien door de werkgever in die periode verrichte betalingen aan de in die periode ontstane aanspraken werden toegerekend ondanks het bestaan van oudere, onbetaald gebleven aanspraken, volgens het Hof de door de richtlijn gewaarborgde minimumbescherming rechtstreeks wordt aangetast; de verlening van deze bescherming zou dan afhangen van de toevallige dan wel weloverwogen beslissing van de werkgever om al dan niet bepaalde betalingen te verrichten gedurende de referentieperiode (punt 21).
Het Hof is dan ook van oordeel dat artikel 4, lid 2, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat indien een werknemer jegens zijn werkgever vorderingen heeft die betrekking hebben op perioden van arbeid, gelegen voor de in die bepaling bedoelde referentieperiode, en tegelijkertijd vorderingen over de referentieperiode zelf, de door de werkgever in laatstgenoemde periode verrichte loonbetalingen bij voorrang moeten worden toegerekend aan daarvoor ontstane aanspraken.
Dictum Artikel 4, lid 2, van richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever, moet aldus worden uitgelegd, dat indien een werknemer jegens zijn werkgever vorderingen heeft die betrekking hebben op perioden van arbeid, gelegen voor de in die bepaling bedoelde referentieperiode, en tegelijkertijd vorderingen over de referentieperiode zelf, de door de werkgever in laatstgenoemde periode verrichte loonbetalingen bij voorrang moeten worden toegerekend aan daarvoor ontstane aanspraken.
Korte analyse Vanuit de doelstelling van de richtlijn om een minimumwaarborg te scheppen voor de werknemers ingeval van insolventie van de werkgever, mogen de nationale waarborgfondsen de omvang van hun verplichtingen jegens de werknemer over de periode waarin zij gehouden zijn de loonbetaling over te nemen, niet verminderen door eventuele betalingen van de kant van de werkgever die plaats vinden in die periode, toe te rekenen aan deze periode, wanneer de werknemer ook nog loon tegoed heeft over een tijdvak voor die periode.
Eerste inventarisatie van de mogelijke effecten voor beleid, wetgeving, rechtspraak of rechtspraktijk op nationaal of Europees niveau De in de Werkloosheidswet opgenomen bepalingen (Hoofdstuk IV) neergelegde bepalingen bevatten geen duidelijke bepalingen over de vraag aan welke tijdvakken de loonbetalingen van de werkgever moeten worden toegerekend in het kader van de overneming van de uit een dienstbetrekking voortvloeiende verplichtingen bij onmacht van de werkgever te betalen. Aangezien de Nederlandse rechtsprakijk en het daarop afgestemde beleid tot dusver een gedragslijn voor deze situatie heeft gevolgd die door het Hof niet wordt gevolgd, moet worden bezien of het wenselijk is de nationale bepalingen in de door het Hof gegeven uitleg te preciseren.
Voorstel voor behandeling De ICER-U onderzoekt de gevolgen van het arrest voor Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet.