C-127/08, Metock, arrest van 25 juli 2008

Contentverzamelaar

C-127/08, Metock, arrest van 25 juli 2008

Signaleringsfiche (versneld)

Arrest van het Hof van Justitie van 25 juli 2008 in zaak C-127/08, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing in de procedure van Metock e.a. tegen de Ierse Minister for Justice, Equality and Law Reform (versnelde procedure).

Betrokken departementen
JUS, BZ, AZ, VROM

Sleutelwoorden
Richtlijn 2004/38/EG betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden – eerste toelating en verblijf familielid van een EU-burger met de nationaliteit van een derde land– ontstaan van de familieband- begeleiden en voegen.

Beleidsrelevantie
Uit dit arrest volgt dat familieleden van EU-burgers met de nationaliteit van een derde land, ook als zij niet eerder legaal in de EU verblijf hebben gehad, op grond van richtlijn 2004/38 een recht op verblijf hebben bij de EU-burger die verblijft in een lidstaat waarvan hij niet de nationaliteit bezit. Het is irrelevant waar en op welk moment de familieband tussen de EU-burger en de derdelander is ontstaan. De rechten van deze categorie derdelanders kunnen alleen worden beperkt wanneer in een individueel geval de openbare orde in het geding is of wanneer sprake is van misbruik (schijnhuwelijk). Denemarken heeft als reactie op het arrest aangekondigd een wijziging van de richtlijn te willen bepleiten.

Samenvatting van feiten, redenering en dictum
Metock e.a. zijn derdelanders (Kameroen, Nigeria) en getrouwd met in Ierland verblijvende EU-burgers die niet de Ierse nationaliteit hebben. Hun aanvraag voor een verblijfsvergunning in Ierland werd afgewezen omdat zij niet voldeden aan het Ierse vereiste van voorafgaand legaal verblijf in een andere lidstaat. Dit vereiste werd eerder door het Hof geïntroduceerd in het arrest Akrich (C-109/01) en nadien genuanceerd in het arrest Jia (C-1/05).
Het Hof stelt vast dat richtlijn 2004/38 van toepassing is op familieleden uit een derde land van een EU-burger die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, ook als het familielid niet eerder legaal in de EU heeft verbleven. Het Hof herziet uitdrukkelijk zijn eerdere arrest in de zaak Akrich en concludeert dat het genot van de rechten uit de richtlijn niet mag afhangen van een eerder legaal verblijf in een andere lidstaat.
Het Hof acht deze ruime interpretatie van de personele reikwijdte van de richtlijn in overeenstemming met de bevoegdheidsverdeling tussen de lidstaten en de Gemeenschap. De gemeenschapswetgever is bevoegd maatregelen te nemen die een vrij verkeer van personen tot stand brengen. Volgens het Hof komt het vrij verkeer van personen door eisen zoals die in de Ierse wet in gevaar omdat de EU-burger ervan zal worden weerhouden naar een andere lidstaat te gaan. Dat is ook het geval wanneer zijn familielid nog niet eerder legaal verblijf in de EU heeft gehad. Het Hof acht een exclusieve bevoegdheid van de lidstaten om voor deze personen op nationaal niveau eigen immigratieregels vast te stellen niet te rijmen met de totstandbrenging van de interne markt, die meebrengt dat de regels voor binnenkomst en verblijf van EU-burgers in alle lidstaten gelijk dienen te zijn (artikel 3, lid 1, onder c EG).
Het argument dat een ruime interpretatie van de richtlijn leidt tot discriminatie van eigen onderdanen die geen gebruik hebben gemaakt van het vrij verkeer wordt door het Hof verworpen. Het eventuele verschil in behandeling valt niet onder de werkingsfeer van het EG-recht.
Ten slotte maakt het Hof duidelijk dat het voor een beroep op de richtlijn irrelevant is wanneer of waar de familieband ontstaat. De band kan dus evengoed ontstaan als de derdelander zich al illegaal in de gastlidstaat bevindt. De rechten van binnenkomst en verblijf van het familielid van een EU-onderdaan kunnen alleen nog beperkt worden op grond van de openbare orde, openbare veiligheid, volksgezondheid en in het geval van rechtsmisbruik of fraude (artikelen 27 en 35 van richtlijn 2004/38).

Eerste inventarisatie van mogelijke effecten
Het Nederlandse vreemdelingenbeleid is reeds conform de uitleg van het Hof in Metock en wordt niet gewijzigd. Nederland is toch opgetreden in deze zaak, evenals in de zaken Akrich en Jia, vanuit de wens om strengere eisen te mogen stellen. Dat blijkt nu niet mogelijk te zijn. Nederland kan geen nadere eisen stellen ten aanzien van deze categorie derdelanders die de EU-burger in Nederland begeleidt of zich bij hem voegt. Dit geldt ook voor Nederlanders die in een andere EU-lidstaat een familielid uit een derde land laten overkomen (en vervolgens terugkeren naar Nederland, de zogeheten België- of Europaroute).
Denemarken heeft aangekondigd een wijziging van de richtlijn te willen bepleiten (artikel 7 en artikel 10). Dit is mogelijk binnen de randvoorwaarden van het EG-verdrag, met name artikel 18 EG. Harmonisatie van objectieve eisen die aan deze groep derdelanders worden gesteld is op grond van dit artikel mogelijk. In dit verband moet rekening worden gehouden met de overweging van het Hof dat de totstandbrenging van de interne markt met zich meebrengt dat de regels voor binnenkomst en verblijf van EU-burgers in alle lidstaten gelijk dienen te zijn.

Voorstel voor behandeling
De ICER verzendt het arrest en het fiche ter kennisneming aan de ministers van Algemene Zaken, Justitie, Buitenlandse Zaken, Wonen Wijken en Integratie en de staatssecretaris voor Europese Zaken. Een vervolgfiche is niet noodzakelijk.