C-144/23 KUBERA 

Contentverzamelaar

C-144/23 KUBERA 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    23 juni 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    9 augustus 2023

Trefwoorden: beroep tot herziening, verzoek om prejudiciële beslissing

Onderwerp:

•            Artikel 267 VWEU, in het bijzonder de derde alinea.

•            Artikel 47 van het Handvest.

Feiten:

Verzoekster KUBERA heeft in Turkije 87 600 in Oostenrijk vervaardigde blikjes Red Bull-drank gekocht en deze per schip naar de haven van Koper vervoerd, alwaar de douaneprocedure is gestart. 2 Op 15 september 2021 heeft de Sloveense belastingdienst de douaneprocedure geschorst en de goederen in beslag genomen vanwege een vermoedelijke inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht in de zin van artikel 17 van verordening (EU) nr. 608/2013. Verzoekster heeft tegen die beschikkingen administratieve klachten ingediend, die zijn afgewezen en zij heeft daarna twee beroepen ingesteld, die zijn verworpen. Naar aanleiding van deze beslissingen heeft zij twee verzoeken om instemming ingediend om een beroep tot herziening in te stellen.

Overweging:

Aan de verwijzende rechter wordt de vraag gesteld of sprake is van een eerlijke procedure wat betreft het verzoek van een partij om het Hof van Justitie om een prejudiciële beslissing te verzoeken in het kader van een procedure inzake een verzoek om toestemming om beroep tot herziening in te stellen. Aangezien het niet is toegestaan om het verzoek om toestemming voor het instellen van beroep tot herziening in te willigen en om toestemming te geven voor de herziening op grond dat niet is voldaan aan de betreffende voorwaarden in die wetgeving, vraagt de verwijzende rechter zich af of hij verplicht is, wanneer hij uitspraak doet op het verzoek om toestemming om beroep tot herziening in te stellen, om het verzoek van een partij om het Hof van Justitie om een prejudiciële beslissing te verzoeken ook inhoudelijk te beoordelen en of de verwijzende rechter op grond van artikel 47 van het Handvest verplicht is, wanneer hij heeft vastgesteld dat niet is voldaan aan de voorwaarden om de prejudiciële vraag in kwestie te stellen, om die beoordeling met redenen te omkleden in de beschikking tot afwijzing van het verzoek.

In nationale Sloveense wetgeving is bepaald dat ingeval het verzoek om toestemming om beroep tot herziening in te stellen wordt afgewezen, de afwijzingsbeslissing niet inhoudelijk hoeft te worden gemotiveerd, maar volstaat het dat de rechter erop wijst dat niet is voldaan aan de wettelijke voorwaarden. Indien de verwijzende rechter de herziening daarentegen toewijst, geeft hij in zijn beslissing aan op welk onderdeel of op welke specifieke rechtsvragen het beroep tot herziening is toegewezen. In casu staat de verwijzende rechter derhalve voor de vraag hoe hij, als hoogste rechterlijke instantie van het land, in de bovengenoemde procedurele fasen moet voldoen aan de verplichting tot medewerking aan de uniforme toepassing van het recht van de Europese Unie door middel van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie.

De verwijzende rechter kan bij een procedure inzake een verzoek om toestemming om beroep tot herziening in te stellen geen prejudiciële verzoeken aan het Hof stellen over kwesties die inhoudelijk uitsluitend in geval van beroep tot herziening kunnen worden behandeld. Derhalve kunnen de partijen uitsluitend tijdens de procedure inzake het beroep tot herziening ten aanzien van een relevante toegelaten rechtsvraag verzoeken dat het Hof van Justitie van de Europese Unie om een prejudiciële beslissing wordt verzocht. Wanneer de herziening niet wordt toegewezen, doet de verwijzende rechter geen uitspraak op de verzoeken van een partij om het Hof van Justitie van de Europese Unie om een prejudiciële beslissing te verzoeken en zet in de motivering van zijn beschikking ook niet de redenen daarvoor uiteen. Het is derhalve niet uitgesloten dat in de zaak tussen de partijen de uitlegging van het Unierecht volgens de lagere rechterlijke instantie prevaleert, ondanks het feit dat niet was voldaan aan de vereisten van artikel 267 VWEU („acte clair, acte éclairé”) voor afwijzing van de door een partij voorgestelde prejudiciële vraag aan het Hof. In een dergelijk geval, dat zich ook kan voordoen in het kader van het onderhavige bestuursrechtelijke geschil, zal geen enkele rechter beslissen of op grond van artikel 267, derde alinea, VWEU een vraag wordt gesteld en geldt de uitlegging die in de definitieve uitspraak van een lagere rechterlijke instantie is gegeven. Derhalve merkt de verwijzende rechter op dat hij een antwoord van het Hof nodig heeft op de vraag of de Unierechtelijke vereisten in de weg staan aan een Sloveense bepaling die, wat betreft de beslissing om toestemming te verlenen om beroep tot herziening in te stellen, niet vereist dat zelfstandig wordt beoordeeld of op de verwijzende rechter de verplichting rust om een prejudiciële vraag aan het Hof te stellen nadat een partij daarom heeft verzocht.

Prejudiciële vragen:

1. Staat artikel 267, derde alinea, VWEU in de weg aan een bepaling van het Zakon o pravdnem postopku (wetboek van burgerlijke rechtsvordering) op grond waarvan de Vrhovno sodišče (hoogste rechterlijke instantie, Slovenië), in het kader van een procedure inzake toestemming om beroep tot herziening (revizija) in te stellen, niet overgaat tot toetsing van de vraag indien uit het verzoek van een partij om het Hof van Justitie van de Europese Unie om een prejudiciële beslissing te verzoeken, voortvloeit dat de Vrhovno sodišče verplicht is een verzoek om een prejudiciële beslissing aan het Hof voor te leggen? Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

2. Moet artikel 47 van het Handvest ten aanzien van de verplichting om rechterlijke beslissingen met redenen te omkleden, aldus worden uitgelegd dat een beslissing van processuele aard, waarbij het verzoek van een partij om toestemming te verkrijgen voor het instellen van beroep tot herziening (revizija) overeenkomstig het wetboek van burgerlijke rechtsvordering wordt afgewezen, een „rechterlijke beslissing” vormt waarin met redenen moet worden omkleed waarom het verzoek van een partij om het Hof van Justitie van de Europese Unie om een prejudiciële beslissing te verzoeken, niet moet worden ingewilligd in de betreffende zaak?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Consorzio Italian Management, C-561/19.

Specifiek beleidsterrein: JenV

Gerelateerde documenten