C-147/22 Kozponti Nyomozo Fougyeszseg
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 16 mei 2022 Schriftelijke opmerkingen: 2 juli 2022
Trefwoorden : ne bis in idem, Schengenakkoord, strafprocedure
Onderwerp :
Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen
Feiten:
De Oostenrijkse centrale eenheid openbaar ministerie voor de opsporing van economische delicten en corruptie (WKStA) heeft een onderzoek ingesteld tegen twee Oostenrijkse onderdanen wegens verdenking van witwassen, medeplichtigheid aan verduistering en omkoping, en tegen verdachte 5, een Hongaars onderdaan, wegens verdenking van omkoping. Het WKStA heeft het onderzoek op 03-11-2014 beëindigd wegens het ontbreken van bewijs ter staving van de redelijke verdenking dat betrokkenen de strafbare feiten hadden gepleegd. Tijdens het onderzoek is verdachte 5 niet als verdachte verhoord, maar het openbaar ministerie heeft bevolen zijn verblijfplaats vast te stellen, zodat de procedure in zijn geval uitsluitend kan worden voortgezet indien het strafbare feit niet is verjaard en als er sprake is van nieuw bewijs of nieuwe feiten. Bij de Hongaarse rechter voor de agglomeratie is op grond van de tenlastelegging van het Hongaars centraal bureau van de openbare aanklager van 10-04-2019 een strafprocedure ingeleid tegen onder andere verdachte 5, wegens omkoping van een werknemer van een onderneming die zelfstandig kan optreden. De rechter heeft de tegen verdachte 5 ingestelde strafprocedure op 08-12-2020 beëindigd aangezien zijn vervolging naar het oordeel van deze rechter in strijd was met het beginsel ne bis in idem. De Hongaarse rechter in tweede aanleg heeft in hoger beroep de beschikking waarbij de strafprocedure is beëindigd, vernietigd en de rechter in eerste aanleg opgedragen de behandeling te hervatten.
Overweging:
In de in Hongarije ingestelde strafprocedure hebben de rechterlijke instanties geoordeeld dat vast staat dat verdachte 5 als verdachte van het door het WKStA wegens onder meer omkoping ingestelde strafrechtelijke onderzoek kan worden aangemerkt, ondanks dat hij niet als verdachte is gehoord. De rechter in tweede aanleg oordeelde echter dat de beslissing van het WKStA waarbij het onderzoek wegens gebrek aan bewijs is beëindigd niet voldoet aan de door het Hof gestelde criteria, aangezien deze niet kan worden beschouwd als een rechterlijke beslissing waarbij verdachte 5 onherroepelijk is berecht noch als een beslissing ten gronde die een beletsel vormt voor het inleiden van een nieuwe strafprocedure of het ambtshalve hervatten van de strafprocedure met betrekking tot dezelfde feiten. Derhalve rijst de vraag of een in een lidstaat ingestelde strafprocedure met betrekking tot dezelfde persoon en dezelfde feiten na afloop van een in een andere lidstaat gevoerde en bij beslissing van het openbaar ministerie van die lidstaat afgesloten strafprocedure in strijd is met het beginsel ne bis in idem. Verder rijst de vraag of het beginsel ne bis in idem van toepassing is wanneer het onderzoek ondanks de beslissing van het openbaar ministerie waarbij de strafprocedure (het onderzoek) is beëindigd, kan worden hervat zolang het strafbare feit niet is verjaard, maar het openbaar ministerie geen aanleiding heeft gezien om de procedure ambtshalve voort te zetten. Daarnaast moet worden uitgelegd of het verenigbaar is met het beginsel ne bis in idem, en of het onderzoek als voldoende uitgebreid en grondig kan worden beschouwd, wanneer het onderzoek tegen de verdachte is afgesloten zonder dat hij als verdachte is gehoord, maar de beëindiging van het tegen hem lopende onderzoek is gebaseerd op onderzoeksbevindingen afkomstig van een rechtshulpverzoek, gegevensverstrekking met betrekking tot bankrekeningen en de verhoren van medeverdachten.
Prejudiciële vragen:
1) Staat het in artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie […] en in artikel 54 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst verankerde beginsel ne bis in idem eraan in de weg dat in een lidstaat een strafprocedure wordt ingesteld met betrekking tot dezelfde persoon en dezelfde feiten na afloop van een in een andere lidstaat voltooide strafprocedure die definitief is afgesloten met een beslissing van het openbaar ministerie waarbij het onderzoek is beëindigd?
2) Is het verenigbaar met het in artikel 50 van het [Handvest] en in artikel 54 [SUO] verankerde beginsel ne bis in idem, of staat dit beginsel er definitief aan in de weg, dat in een lidstaat een strafprocedure wordt ingesteld met betrekking tot dezelfde persoon en dezelfde feiten wanneer in een andere lidstaat ondanks de beslissing van het openbaar ministerie waarbij de strafprocedure (het onderzoek) is beëindigd, de mogelijkheid bestaat om het strafrechtelijk onderzoek te hervatten zolang het strafbare feit niet is verjaard, maar het openbaar ministerie geen aanleiding heeft gezien om de procedure ambtshalve voort te zetten?
3) Is er sprake van verenigbaarheid met het in artikel 50 van het [Handvest] en in artikel 54 [SUO] verankerde beginsel ne bis in idem, en kan het onderzoek als voldoende uitgebreid en grondig worden aangemerkt, wanneer het tegen de verdachte lopende onderzoek is beëindigd terwijl hij niet is gehoord als verdachte van een strafbaar feit waarvan zijn medeverdachten worden verdacht, maar jegens hem als verdachte onderzoekshandelingen zijn verricht en de beëindiging van het tegen hem lopende onderzoek is gebaseerd op onderzoeksgegevens afkomstig van een rechtshulpverzoek, gegevensverstrekking inzake bankrekeningen en het verhoor van zijn medeverdachten?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-150/05), (C-491/07), (C-486/14),
Specifiek beleidsterrein: JenV