C-156/00, Nederland tegen Commissie (invoerrechten), arrest van 13 maart 2003

Contentverzamelaar

C-156/00, Nederland tegen Commissie (invoerrechten), arrest van 13 maart 2003

Datum arrest, zaaknummer, partijen
HvJEG van 13 maart 2003, zaak C-156/00, Koninkrijk der Nederlanden tegen de Commissie, betreffende een verzoek tot nietigverklaring van beschikking C (2000) 485 def. van de Commissie van 23 februari 2000

Sleutelwoorden
Nietigverklaring van beschikking C (2000) 485 def. - Kwijtschelding van invoerrechten - Actieve veredeling - Equivalentie - Verjaring - Compenserende interesten

Beleidsrelevantie
Indien de bevoegdheid tot beoordeling van de verjaringskwestie niet uitdrukkelijk aan de Commissie is verleend, komt de beoordeling van de naleving van deze verjaringsregel uitsluitend toe aan de nationale autoriteiten. Evenmin kan de Commissie zonder daartoe uitdrukkelijk bevoegd te zijn verklaard, een besluit nemen over de kwijtschelding van compenserende interesten over een (douane)schuld. Deze compenserende interesten volgen echter het lot van de schuld zonder dat de Commissie daarover een afzonderlijke beslissing dient te nemen.

Samenvatting van feiten, redeneringen en dictum
Cargill is een onderneming die zich bezig houdt met de productie van zetmeel en glucosestroop. Cargill heeft een vergunning actieve veredeling op grond waarvan zij maïs uit derde landen vrij van invoerrechten mag invoeren op voorwaarde dat de maïs binnen de Gemeenschap verwerkt wordt tot een hoofdveredelingsproduct, dat vervolgens buiten het douanegebied van de Gemeenschap moet worden uitgevoerd. Uit onderzoek door de AID is gebleken dat het door Cargill uitgevoerde hoofdveredelingsproduct niet volledig uit ingevoerde maïs was verkregen, maar voor 25 % uit ingevoerde maïs en voor 75 % uit tarwe afkomstig uit de Gemeenschap. Deze twee producten vallen niet onder dezelfde tariefonderverdeling van de gecombineerde nomenclatuur. Ingevolge artikel 569, lid 1 van de uitvoeringsverordening (hierna: TCDW) is het gebruik van equivalente goederen toegestaan op voorwaarde dat de equivalente goederen dezelfde GN-code, handelskwaliteit en technische kenmerken bezitten. Na discussie over de equivalentie heeft de Commissie uiteindelijk bepaald dat hier geen sprake was van equivalentie en dat er voor de twee producten verschillende tariefbescherming geldt. De Nederlandse autoriteiten hebben de resterende invoerrechten, vermeerderd met compenserende interesten alsnog aan Cargill opgelegd. Cargill heeft bezwaar aangetekend tegen deze heffing en heeft deze autoriteiten verzocht om de invordering van de douaneschuld op te schorten tegen het stellen van een zekerheid voor bedrag gelijk aan het verschuldigde bedrag. Na inwilliging van dit verzoek heeft Cargill de douaneautoriteiten verzocht om kwijtschelding van de invoerrechten. De Nederlandse regering heeft dit verzoek vervolgens ter behandeling voorgelegd aan de Commissie.

Bij Beschikking C (2000) 485 def. heeft de Commissie het verzoek om kwijtschelding:

  • niet-ontvankelijk verklaard voor wat betreft de compenserende interesten omdat de compenserende interesten geen onderdeel zouden zijn van de douaneschuld en derhalve niet ter beoordeling aan de Commissie staan;
  • niet-ontvankelijk verklaard voor wat betreft de invoerrechten met betrekking tot de periode vóór 3 december 1993 omdat de douaneschuld ex artikel 221, lid 3 CDW verjaard zou zijn.
  • niet gerechtvaardigd verklaard voor wat betreft de invoerrechten met betrekking tot de periode ná 3 december 1993 omdat de door Cargill gevolgde praktijk in strijd met de regels inzake equivalentie zou zijn.

Nederland heeft op grond van de volgende drie middelen het Hof om nietigverklaring van deze beschikking verzocht:

  1. De Commissie heeft ten onrechte het verzoek om kwijtschelding van de compenserende interesten niet-ontvankelijk verklaard, de Commissie handelt hiermee in strijd met de uitvoeringsverordening bij het douanewetboek en handelt in strijd met het motiveringsbeginsel.
  2. De Commissie heeft het verzoek om kwijtschelding van de douaneschuld over de periode voor 3 december 1993 ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De Commissie had zich niet mogen uitspreken over de verjaringskwestie aangezien dit tot de exclusieve bevoegdheid van de nationale rechter behoort.
  3. Nu de douaneautoriteiten jarenlang geen bezwaar hebben gemaakt tegen de door Cargill toegepaste transacties en uit een brief van de Commissie aan de Nederlandse autoriteiten de equivalentie van de twee verschillende maïssoorten zou blijken, kan Cargill geen nalatigheid worden verweten, zelfs al heeft Cargill veel beroepservaring op het gebied van landbouwproducten. Tevens heeft Cargill slechts een zeer gering voordeel genoten. Er wordt derhalve niet voldaan aan het evenredigheidsbeginsel.

In haar arrest heeft het Hof het volgende bepaald:

  • Compenserende interesten maken geen deel uit van de douaneschuld, maar volgen het lot van de douaneschuld. Volgens de bewoordingen van artikel 905 van de uitvoeringsverordening is de Commissie uitsluitend bevoegd om een beschikking te geven over de kwijtschelding van de invoerrechten. Een verzoek tot kwijtschelding van de compenserende interesten kon daarom niet ter beoordeling aan de Commissie worden voorgelegd.
  • De Commissie had zich niet mogen uitspreken over de verjaringskwestie, aangezien de bevoegdheid daartoe niet is vastgelegd in de betreffende bepalingen. Uitsluitend de nationale autoriteiten zijn bevoegd de verjaringskwestie te beoordelen. De Commissie had het verzoek tot kwijtschelding van de invoerrechten daarom inhoudelijk moeten beoordelen en daarbij de verjaringskwestie buiten beschouwing moeten laten. De beschikking van de Commissie wordt op dit punt nietig verklaard.
  • Terzake van de onzorgvuldigheid overwoog het Hof dat de maïs en de tarwe onder een andere code van de Gecombineerde nomenclatuur zijn ingedeeld. Er was in dit geval daarom geen sprake van equivalentie. Gezien de eenvoud van de toepasselijke bepalingen had het niet aan de oplettendheid van een ervaren ondernemer als Cargill mogen ontgaan dat de betrokken goederen niet equivalent waren. Op grond van vaste rechtspraak had Cargill bij enige onzekerheid omtrent de juiste tariefindeling navraag moeten doen om opheldering moeten zien te verkrijgen om te verifiëren of zijn twijfel al dan niet terecht was (zie arresten van 26 juni 1990, Deutsche Fernsprechter, C-64/89 en 1 april 1993, Hewlett Packard France, C-250/91).
  • Uit de toepasselijke douanevoorschriften volgt niet dat het bedrag van de invoerrechten die van de ondernemer worden verlangd, moet worden beperkt tot het voordeel dat de ondernemer door de begane onregelmatigheid heeft kunnen behalen. Het evenredigheidsbeginsel is derhalve niet geschonden.

Korte analyse
Het Hof geeft in dit arrest in feite uitvoering aan het attributiebeginsel: "de Gemeenschap handelt binnen de grenzen van de haar door dit Verdrag verleende bevoegdheden en toegewezen doelstellingen" (artikel 5 EG)". Nu de bevoegdheid tot beoordeling terzake van de verjaringskwestie niet uitdrukkelijk aan de Commissie is verleend, valt het onder de bevoegdheid van de nationale autoriteiten. Hiermee geeft het Hof een verduidelijking van de verhouding tussen de communautaire en nationale rechtsorde.

Eerste inventarisatie van de mogelijke effecten voor beleid, wetgeving, rechtspraak of rechtspraktijk op nationaal of Europees niveau
De Commissie is niet bevoegd om de verjaringskwestie m.b.t invoerrechten te beoordelen, aangezien deze bevoegdheid niet expliciet is vastgelegd in de communautaire douanevoorschriften. Een oordeel terzake staat uitsluitend ter beoordeling aan de nationale autoriteiten.

Voorstel voor behandeling
De ICER stuurt dit fiche en het arrest ter kennisneming aan de Ministers van Financiën, LNV, Justitie en Economische zaken met het verzoek onder de aandacht te brengen aan degenen die het communautaire douaneboek uitvoeren. Aan de Minister van Justitie wordt verzocht om het fiche onderde aandacht van de Raad voor de Rechtspraak te brengen.