C-167/97, N. Seymour-Smith en L. Perez, arrest van 9 februari 1999
Datum arrest, zaaknummer, partijen Arrest van 9 februari 1999, zaak C-167/97, Regina tegen Secretary of State for Employment, ex parte N. Seymour-Smith en L. Perez
Betrokken departementen SZW, Justitie, BZK.
Sleutelwoorden Mannelijke en vrouwelijke werknemers - gelijke beloning - gelijke behandeling - vergoeding wegens onrechtmatig ontslag - begrip beloning - recht van werknemer op bescherming tegen onrechtmatig ontslag - vallend onder toepassingsgebied van artikel 141 (ex art.119) of richtlijn 76/207/EEG - juridisch criterium om uit te maken of nationale maatregel indirecte discriminatie in de zin van artikel 141 (ex art. 119) van het Verdrag oplevert - objectieve rechtvaardiging
Samenvatting van feiten, redenering en dictum In Groot-Brittannië is in de Unfair Dismissal Order 1985 bepaald dat iedere werknemer recht heeft op bescherming tegen onrechtmatig ontslag door zijn werkgever. Om een beroep te kunnen doen op die bepaling moet de betrokken werknemer voor de effectieve ontslagdatum ten minste twee jaar ononderbroken een dienstbetrekking bij de desbetreffende werkgever hebben gehad. Wanneer het beroep op deze bepaling wordt gehonoreerd kan, naast maatregelen met het oog op re∩ntegratie en wederindienstneming, een schadeloosstelling worden toegekend. De schadeloosstelling bestaat uit een basisvergoeding (voor gederfd inkomen) en een compenserende vergoeding (dekt eventuele kosten en verlies van voordelen).
De dames Seymour-Smith en Perez zijn beide korter dan de vereiste twee jaar in dienst als ze ontslagen worden. De klacht die zij bij het Industrial Tribunal indienen wegens onrechtmatig ontslag wordt dan ook niet-ontvankelijk verklaard. Uiteindelijk komen ze terecht bij het House of Lords die de volgende vijf prejudiciële vragen stelt:
1+ 2: Is schadeloosstelling 'beloning' in de zin van artikel 141 (ex art. 119), valt bescherming tegen ontslag onder artikel 141 (ex art. 119) of onder richtlijn 76/207/EEG?
Onder verwijzing naar vaste rechtspraak omtrent het begrip beloning in de zin van artikel 141 (ex 119), tweede alinea, oordeelt het Hof dat schadeloosstelling wordt uitgekeerd uit hoofde van de dienstbetrekking en dus onder het begrip beloning in de zin van art. 141 (ex art. 119) Verdrag valt. Een verzoek tot reïntegratie of wederindienstneming daarentegen betreffen de arbeidsvoorwaarden of de toegang tot het arbeidsproces en vallen derhalve onder richtlijn 76/207.
3: Wat is het juridisch criterium om uit te maken of een maatregel van een lidstaat mannen en vrouwen dermate ongelijk behandelt, dat hij een indirecte discriminatie in de zin van artikel 141 (ex art. 119) Verdrag oplevert? Het Hof herinnert allereerst aan zijn vaste rechtspraak ter zake van het beginsel van gelijke beloning, dat in artikel 141 (ex art. 119) met betrekking tot werknemers voor gelijke arbeid is neergelegd. Dit beginsel verzet zich niet alleen tegen de toepassing van bepalingen die een rechtstreeks op het geslacht gebaseerde discriminatie inhouden, maar ook tegen de toepassing van bepalingen die aan de hand van geslachtsneutrale criteria verschillen in behandeling van mannelijke en vrouwelijke werknemers handhaven, indien deze verschillen niet kunnen worden gerechtvaardigd door objectieve factoren die niets met discriminatie op grond van geslacht van doen hebben (zie arrest van 15 december 1994, Helmig e.a., C-399/92, C-409/92, C-425/92, C-34/93, C-50/93 en C-78/93, Jurispr. blz. I-5727, punt 20).
Van de bepaling in kwestie staat vast dat deze geen rechtstreekse discriminatie op grond van geslacht inhoudt, zodat onderzocht moet worden in hoeverre er sprake is van indirecte discriminatie. Eerst moet worden nagegaan, of een maatregel als de litigieuze bepaling voor vrouwelijke werknemers ongunstiger gevolgen heeft dan voor mannelijke werknemers. De beste methode om statistische gegevens te hanteren is om het percentage mannelijke arbeidskrachten dat aan de in de litigieuze bepaling gestelde voorwaarde van twee jaar tewerkstelling voldoet, te vergelijken het percentage vrouwelijke arbeidskrachten dat die voorwaarde vervult. Het volstaat niet het aantal getroffen personen in de beschouwing te betrekken, aangezien dat aantal afhangt van het aantal werknemers dat in de lidstaat aan het arbeidsproces deelneemt en van de verdeling van de mannelijke en de vrouwelijke werknemers in die Staat.
Zoals het Hof meermaals heeft overwogen, moet dus worden onderzocht, of uit de beschikbare statistische gegevens blijkt, dat een aanzienlijk kleiner percentage vrouwelijke werknemers dan mannelijke werknemers aan de in de litigieuze bepaling gestelde voorwaarde van twee jaar tewerkstelling kan voldoen. Zo dat het geval is, moet worden aangenomen dat er sprake is van discriminatie op grond van geslacht, tenzij de litigieuze bepaling gerechtvaardigd is door objectieve factoren die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht.
Van discriminatie zou ook sprake kunnen zijn, wanneer de statistische gegevens over een lange periode een minder groot, doch aanhoudend en vrij constant verschil aantonen tussen het aantal mannelijke werknemers en vrouwelijke werknemers dat aan de in de litigieuze bepaling gestelde voorwaarde van twee jaar tewerkstelling voldoet. Het staat evenwel aan de nationale rechter te beoordelen, welke conclusies uit die statistische gegevens moeten worden getrokken.
Voorts zij eraan herinnerd, dat de nationale rechter dient te beoordelen, of de statistische gegevens waardoor de situatie op de arbeidsmarkt wordt gekenmerkt, geldig zijn en of zij in aanmerking kunnen worden genomen, dat wil zeggen of zij betrekking hebben op een voldoende groot aantal personen, of er niet zuiver toevallige of conjuncturele verschijnselen in tot uitdrukking komen, en of zij in het algemeen relevant kunnen worden geacht (zie arrest van 27 oktober 1993, Enderby, C-127/92, Jurispr. blz. I-5535, punt 17).
In casu blijkt uit de verwijzingsbeschikking, dat in 1985, het jaar waarin de voorwaarde van twee jaar tewerkstelling werd ingevoerd, 77,4 % van de mannelijke en 68,9 % van de vrouwelijke werknemers aan die voorwaarde voldeden. Het Hof oordeelt dat op het eerste gezicht die statistieken er niet op lijken te wijzen, dat een aanzienlijk kleiner percentage vrouwelijke werknemers dan mannelijke werknemers aan de in de litigieuze bepaling gestelde voorwaarde kan voldoen.
4: Op welk ogenblik moet een maatregel van een lidstaat aan dat criterium worden getoetst? Het Hof beklemtoont dat de eisen van het gemeenschapsrecht op ieder relevant ogenblik moeten worden nageleefd, zowel bij de vaststelling van een maatregel als bij de inwerkingtreding ervan en bij de toepassing op een concreet geval. De datum waarop de wettigheid van een maatregel door de nationale rechter wordt beoordeeld, is afhankelijk van verschillende, zowel juridische als feitelijke, omstandigheden. Als bijvoorbeeld een beroep op onbevoegdheid van de nationale vaststellende autoriteit wordt gedaan, is de datum van vaststelling in beginsel van belang. Gaat het daarentegen om een individueel geval, dan moet het moment van toepassing van de maatregel getoetst worden. Het is aan de nationale rechter om, rekening houdend met alle relevante juridische en feitelijke omstandigheden, te bepalen op welke datum de wettigheid van een maatregel als de litigieuze bepaling moet worden beoordeeld.
5: Welke criteria bepalen of een door een lidstaat vastgestelde maatregel van sociaal beleid objectief gerechtvaardigd is en geen indirecte discriminatie in de zin van artikel 141 (ex art. 119) Verdrag oplevert? Hoewel dit in laatste instantie ter beoordeling van de nationale rechter staat, is het Hof desalniettemin bevoegd om op basis van het dossier in hoofdgeding en van de schriftelijke en mondelinge opmerkingen van partijen aanwijzingen te geven die de verwijzende rechter in staat stellen uitspraak te doen (arrest van 7 maart 1996, Freers en Speckmann, C-278/93, Jurispr. blz. I-1165, punt 24).
Het Hof verwijst naar zijn vaste rechtspraak, dat wanneer een lidstaat kan aantonen dat de gekozen middelen beantwoorden aan een wettige doelstelling van zijn sociaal beleid, geschikt zijn ter bereiking van het met dat beleid nagestreefde doel en daartoe noodzakelijk zijn, de enkele omstandigheid dat de wettelijke bepaling een veel groter percentage vrouwelijke werknemers dan mannelijke werknemers treft, niet als een schending van artikel 141 (ex art. 119) van het Verdrag kan worden aangemerkt (zie met name arrest 14 december 1995, Megner en Scheffel, C-444/93, Jurispr. blz. I-4741, punt 24, en arrest Freers en Speckmann, reeds aangehaald, punt 28).
Hoewel de lidstaten bij de keuze van de maatregelen ter verwezenlijking van hun doelstellingen van sociaal beleid en werkgelegenheidsbeleid over een ruime beoordelingsmarge beschikken (arrest van 14 december 1995, Nolte, C-371/93, Jurispr. Blz. I-4625, punt 33), mag deze beoordelingsbevoegdheid niet tot gevolg hebben, dat de tenuitvoerlegging van een fundamenteel beginsel van gemeenschapsrecht, zoals dat van de gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers, van haar inhoud wordt beroofd.
Eenvoudige algemene beschouwingen ten betoge dat een bepaalde maatregel de aanwerving van arbeidskrachten bevordert, volstaan niet om aan te tonen dat het doel van de litigieuze bepaling niets van doen heeft met discriminatie op grond van geslacht en verschaffen evenmin gegevens op grond waarvan redelijkerwijs kan worden geoordeeld, dat de gekozen middelen geschikt waren ter bereiking van dat doel.
Het Hof oordeelt dan ook dat, ingeval een aanzienlijk kleiner percentage vrouwelijke werknemers dan mannelijke werknemers in staat mocht zijn aan de in de litigieuze bepaling gestelde voorwaarde van twee jaar tewerkstelling te voldoen, de lidstaat, die de beweerdelijk discriminerende bepaling heeft vastgesteld, dient aan te tonen dat die bepaling beantwoordt aan een wettige doelstelling van sociaal beleid, dat die doelstelling niets van doen heeft met discriminatie op grond van geslacht en dat hij redelijkerwijs mocht oordelen dat de gekozen middelen geschikt waren ter bereiking van dat doel.
Korte analyse Het arrest is een nieuwe loot aan de omvangrijke stam van gelijke behandelingsjurisprudentie van het Hof. Het arrest betreft de verhouding tussen artikel 141 (ex art. 119) Verdrag (gelijke beloning) en richtlijn 76/207 (toegang tot de arbeid) en het geeft enkele belangrijke richtsnoeren inzake de criteria die bij het bepalen van indirecte discriminatie moeten worden gehanteerd.
Schadevergoeding wordt als uitgesteld loon aangemerkt in de zin van artikel 141 (ex art.119). Re∩ntegratie en wederindienstneming betreffen de arbeidsvoorwaarden en de toegang tot het arbeidsproces en vallen daarmee onder richtlijn 76/207.
Verder is van belang hetgeen het Hof over het gebruik van statistische gegevens opmerkt. Indien gegevens met elkaar worden vergeleken is het zaak om, aldus het Hof, het percentage mannelijke werknemers en het percentage vrouwelijke werknemers die aan de gestelde eis van twee jaar voldoen, met elkaar te vergelijken. Ook op de weging van de uitkomst van die vergelijking gaat het Hof in. Hoe groot moet het verschil tussen mannen en vrouwen zijn om als discriminatie te worden aangemerkt? Het Hof geeft twee indicaties; het kan gaan om een 'aanzienlijk kleiner percentage vrouwelijke werknemers' of het betreft een over een lange periode ?minder groot, doch aanhoudend en vrij constant verschil? tussen mannen en vrouwen.
Ten slotte geeft het Hof aan dat de grenzen van de beoordelingsmarge van de lidstaat als het gaat om doelstellingen van sociaal beleid en werkgelegenheidsbeleid, zijn gelegen in de bescherming van fundamentele beginselen van het gemeenschapsrecht, zoals het beginsel van de gelijke beloning van mannen en vrouwen. Dat betekent dat een lidstaat niet kan volstaan met aan te tonen dat hij redelijkerwijs mocht aannemen dat een maatregel zou bijdragen aan de verwezenlijking van een doelstelling van sociaal beleid, maar dat hij wel degelijk moet aantonen dat de maatregel beantwoordt aan een wettige doelstelling van sociaal beleid, dat die doelstelling niets van doen heeft met discriminatie op grond van geslacht en dat hij redelijkerwijs mocht oordelen dat de gekozen middelen geschikt waren ter bereiking van dat doel.
Eerste inventarisatie van mogelijke effecten voor beleid, wetgeving, rechtspraak of rechtspraktijk op nationaal of Europees niveau Dit arrest heeft geen consequenties voor Nederlandse wet- en regelgeving als zodanig. Wel biedt het arrest houvast bij het beoordelen van beleidsvoornemens en het vaststellen van nieuwe regelgeving alsmede het evalueren van bestaande regelgeving, in het bijzonder als het gaat om de beoordeling of een maatregel mogelijk als indirect discriminerend kan worden gekwalificeerd. Ook geeft het arrest voor de rechtspraak aanknopingspunten voor de beoordeling van criteria en van tijdstip ter vaststelling van indirecte discriminatie.
Voorstel voor behandeling De ICER zendt dit arrest en dit fiche ter kennisname aan de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Justitie en Sociale Zaken en Werkgelegenheid.