C-180/98 tot en met C-184/98, P. Pavlov, arrest van 12 september 2000
Datum arrest, zaaknummer, partijen Arrest van 12 september 2000 in de gevoegde zaken C-180/98 tot en met C-184/98, P. Pavlov e.a. tegen Stichting Pensioenfonds Medisch Specialisten
Betrokken departementen SZW, EZ, Financiën
Sleutelwoorden Verplichtstelling deelneming in een beroepspensioenfonds - Verenigbaarheid met mededingingsregels - Kwalificatie van beroepspensioenfonds als onderneming
Beleidsrelevantie Na een eerder groen licht voor de Nederlandse bedrijfspensioenregelingen, blijkt uit dit arrest dat ook het Nederlandse stelsel van verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling verenigbaar is met het Europese mededingingsrecht.
Samenvatting van feiten, redenering en dictum Pavlov e.a zijn medisch specialisten, werkzaam in een ziekenhuis te Nijmegen. Zij hebben bezwaar gemaakt tegen hun verplichte deelneming in het beroepspensioenfonds voor medisch specialisten, omdat zij van mening waren dat zij per 1 januari 1996 in loondienst waren bij het ziekenhuis en uit hoofde van dit dienstverband onder een ander pensioenfonds vielen. Zij staakten daarom de premiebetaling aan het beroepspensioenfonds. Het beroepspensioenfonds heeft voor de achterstallige premies een dwangbevel uitgevaardigd, waartegen de specialisten bij de nationale rechter in verzet zijn gekomen. De nationale rechter, van mening zijnde dat de specialisten wel onder het beroepspensioenfonds vielen, heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof van Justitie gevraagd of het Nederlandse stelsel van verplichte deelneming aan een beroepspensioenfonds verenigbaar is met het communautaire recht.
Het Hof onderzoekt allereerst de vraag of het besluit van een representatieve organisatie van beoefenaren van een vrij beroep (i.c. de Landelijke Specialisten Vereniging der Koninklijke Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (LSV)) om voor de beroepsgenoten een fonds op te richten dat belast is met het beheer van een aanvullende pensioenregeling, en de overheid te verzoeken de deelneming in dit fonds voor alle beroepsgenoten verplicht te stellen, in strijd is met artikel 85 (thans artikel 81) van het Verdrag. Het Hof brengt eerst in herinnering hetgeen het in eerdere arresten met betrekking tot bedrijfspensioenfondsen (arresten Albany, Brentjens en Drijvende Bokken d.d. 21 september 1999) heeft bepaald: het besluit van werkgevers- en werknemersorganisaties in een bepaalde bedrijfstak in het kader van een collectieve overeenkomst, om in die bedrijfstak één bedrijfspensioenfonds op te richten dat belast is met het beheer van een aanvullende pensioenregeling, en de overheid te verzoeken de deelneming in dit fonds voor alle werknemers in die bedrijfstak verplicht te stellen, valt niet onder het in het EG-Verdrag neergelegde kartelverbod.
Het Hof is echter van mening dat deze uitzondering niet kan worden uitgebreid tot een overeenkomst die weliswaar beoogt alle leden van een beroepsgroep een bepaald pensioenniveau te garanderen, maar niet is gesloten in het kader van collectieve onderhandelingen tussen sociale partners. In het EG-Verdrag staan geen bepalingen die de beoefenaren van vrije beroepen aanmoedigen collectieve overeenkomsten te sluiten ter verbetering van de arbeidsvoorwaarden, zodat het besluit van beoefenaren van een vrij beroep om een beroepspensioenfonds op te richten dat belast is met het beheer van een aanvullende pensioenregeling, en de overheid te verzoeken de deelneming in dit fonds verplicht te stellen, niet buiten de werkingssfeer van het kartelverbod valt.
Het Hof stelt eerst vast dat medisch specialisten zijn aan te merken als ondernemingen in de zin van artikel 85, lid 1, EG, omdat zij economische activiteiten verrichten: zij nemen zelfstandig deel aan het economisch verkeer, verrichten diensten op de markt van gespecialiseerde medische diensten, ontvangen hiervoor een beloning en dragen met de beroepsuitoefening verband houdende financiële risico's. Ook het deelnemen in een aanvullende beroepspensioenregeling is een economische activiteit, gezien de nauwe band met de beroepsuitoefening. De LSV, als hun beroepsorganisatie, kan dan ook volgens het Hof beschouwd worden als een ondernemersvereniging.
Het Hof stelt vervolgens vast dat een besluit van de medisch specialisten om een beroepspensioenfonds op te richten op zich de mededinging beperkt, aangezien dit betekent dat zij hun aanvullend pensioen op dezelfde voorwaarden en bij hetzelfde orgaan onderbrengen, waardoor zij elkaar op dit punt niet beconcurreren. Hierbij maakt het Hof overigens onderscheid tussen het normpensioen, dat de specialisten naar keuze kunnen verzekeren bij het beroepspensioenfonds of een particuliere verzekeraar, en het onderdeel van het pensioen, dat de indexeringsregeling, de backserviceregeling, de voortzetting van de pensioenopbouw bij arbeidsongeschiktheid en het aanvullend nabestaandenpensioen bevat en dat verplicht moet worden ondergebracht bij het beroepspensioenfonds. De mededingingsbeperking doet zich alleen voor bij het laatste onderdeel.
Naar het oordeel van het Hof is deze mededingsbeperking echter niet merkbaar, omdat de kosten van de aanvullende pensioenregeling slechts van marginale en indirecte invloed zijn op de totale kosten van de door zelfstandige medisch specialisten aangeboden diensten. Het Hof concludeert dan ook dat een besluit om een beroepspensioenfonds op te richten niet in strijd komt met het communautaire mededingingsrecht. Om dezelfde redenen is ook het besluit van de betrokken lidstaat om de deelneming in een dergelijk fonds voor alle leden van de beroepsgroep verplicht te stellen, niet in strijd met de artikelen 5 (thans 10) en 85 van het Verdrag.
Vervolgens onderzoekt het Hof of het beroepspensioenfonds zelf een onderneming is. Het constateert dat het pensioenfonds zelf de hoogte van de premies en de uitkeringen bepaalt en werkt volgens het kapitalisatiebeginsel. Uit deze kenmerken en het feit dat de medisch specialisten hun normpensioen naar keuze bij het fonds of een verzekeringsmaatschappij kunnen onderbrengen, terwijl het fonds bepaalde categorieën deelnemers voor de overige onderdelen van de pensioenregeling vrijstelling kan verlenen, volgt dat het fonds een economische activiteit verricht en daarbij met verzekeringsmaatschappijen concurreert. Het fonds dient derhalve als een onderneming in de zin van de artikelen 85, 86 (thans 82) en 90 (thans 86) van het Verdrag te worden aangemerkt.
Tenslotte beantwoordt het Hof nog de vraag of de artikelen 86 en 90 van het Verdrag eraan in de weg staan, dat de overheid een pensioenfonds het uitsluitend recht verleent de aanvullende pensioenregeling van de beoefenaren van een vrij beroep te beheren. Het Hof constateert dat het beroepspensioenfonds wat betreft het normpensioen met verzekeringsmaatschappijen concurreert en dus alleen voor het tweede onderdeel van de pensioenregeling een uitsluitend recht heeft. Doordat de medisch specialisten dit tweede onderdeel van hun pensioenregeling niet elders kunnen onderbrengen, bezit het fonds een wettelijk monopolie voor de levering van bepaalde diensten op verzekeringsgebied voor een bepaalde groep in een lidstaat en daarmee een machtspositie op een wezenlijk onderdeel van de gemeenschappelijke markt. Het enkele feit dat door het verlenen van uitsluitende rechten een machtspositie wordt gecreëerd is als zodanig niet onverenigbaar met artikel 86. Een lidstaat handelt slechts in strijd met de artikelen 86 en 90, wanneer de betrokken onderneming door de enkele uitoefening van de haar toegekende uitsluitende rechten misbruik van haar machtspositie maakt, of indien deze rechten een situatie kunnen creëren waarin die onderneming tot een dergelijk misbruik wordt gebracht, doordat de onderneming kennelijk niet kan voldoen aan de vraag op de markt. Hiervan is echter niet gebleken. De artikelen 86 en 90 van het Verdrag staan er dus niet aan in de weg, dat de overheid een pensioenfonds het uitsluitend recht verleent om de aanvullende pensioenregeling van de beoefenaren van een vrij beroep te beheren.
Korte analyse Het Hof maakt duidelijk dat het in Nederland gehanteerde stelsel van verplichtstelling door de overheid van deelneming in een beroepspensioenfonds verenigbaar is met het Europese (mededingings)recht. Wel is het Hof van mening dat de uitzondering op de mededingingsregels voor bedrijfspensioenfondsen (arresten van 12 september 1999, Albany (C-67/96, Jur. I-5751), Brentjens (C-115/97 - C-117/97, Jur. I-6025) niet kan worden uitgebreid tot beroepspensioenfondsen, waarbij de beroepspensioenregeling niet is gesloten in het kader van collectieve onderhandelingen tussen sociale partners. In casu werd echter de beperking van de mededinging door het Hof niet merkbaar geacht, waardoor volgens het Hof een besluit om een beroepspensioenfonds op te richten niet in strijd komt met het Europese (mededingings)recht.
Eerste inventarisatie van de mogelijke effecten voor beleid, wetgeving, rechtspraak of rechtspraktijk op nationaal of Europees niveau Uit dit arrest blijkt dat het Nederlandse stelsel van verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling verenigbaar is met het Europese mededingingsrecht. Uit het arrest kan voorts worden afgeleid dat ook de inmiddels in voorbereiding zijnde nieuwe Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling verenigbaar is met het gemeenschapsrecht.
Voorstel tot behandeling De ICER zendt dit fiche met het arrest ter kennisneming aan de Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van Economische Zaken en van Financiën.