C-180/22
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 3 mei 2022 Schriftelijke opmerkingen: 19 juni 2022
Trefwoorden : BTW-richtlijn, winstmargeregeling, belastingvrijstelling
Onderwerp :
Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde
Feiten:
Partijen zijn het oneens over de vraag of de belasting over de intracommunautaire verwerving de te belasten winstmarge vermindert wanneer de winstmargeregeling wordt toegepast op de levering van kunstvoorwerpen die in een eerder stadium in het kader van een intracommunautaire verwerving aan verzoeker en verweerder in Revision (verzoeker) zijn geleverd. Verzoeker is kunsthandelaar. Hij exploiteert kunstgalerijen in meerdere Duitse steden. In de loop van 2014 (litigieuze jaar) zijn aan hem ook kunstvoorwerpen geleverd, afkomstig van in andere lidstaten gevestigde kunstenaars. Deze leveringen zijn in de lidstaat van vestiging van de kunstenaars telkens aangegeven als vrijgestelde intracommunautaire leveringen. Verzoeker heeft het verminderde belastingtarief overeenkomstig § 12, lid 2, punt 13, onder a), van de wet op de omzetbelasting (UStG) over intracommunautaire verwervingen betaald. In zijn bezwaar tegen een voorlopige aanslag heeft verzoeker aangevoerd dat § 25a, lid 7, punt 1, onder a), UStG, volgens welk de winstmargeregeling niet van toepassing is op de levering van een voorwerp dat de wederverkoper in het kader van een intracommunautaire verwerving heeft verworven, indien op de levering van dat voorwerp aan de wederverkoper de belastingvrijstelling voor intracommunautaire leveringen op het resterende grondgebied van de Gemeenschap is toegepast, niet verenigbaar is met het Unierecht.
Overweging:
In het kader van de beoordeling volgens het nationale recht is de Senat van mening dat bij de vaststelling van de maatstaf van heffing voor de winstmargeregeling op grond van een met het Unierecht conforme uitlegging van § 25a, lid 3, derde volzin, UStG rekening kan worden gehouden met de litigieuze omzetbelasting. Het is echter de vraag of het nationale recht conform het Unierecht kan worden uitgelegd indien de winstmargeregeling op zich door het Unierecht wordt beheerst. Verder acht de Senat het noodzakelijk om een tweede vraag aan het Hof voor te leggen. Volgens de verwijzende Senat zou de juiste oplossing volgens het Unierecht in artikel 315 van de btw-richtlijn kunnen worden gevonden, waarnaar artikel 317, eerste alinea, van de btw-richtlijn in dit verband verwijst. Artikel 315, eerste alinea, van de btw-richtlijn bepaalt in de Nederlandse taalversie dat de maatstaf van heffing de winstmarge is, „verminderd met het bedrag van de btw die voor de winstmarge zelf geldt”. Volgens de verwijzende Senat kunnen de bewoordingen in de hier te beslechten concrete zaak aldus worden uitgelegd dat de „btw die voor de winstmarge zelf geldt” ook de door verzoeker betaalde omzetbelasting voor de intracommunautaire verwerving omvat. De door de Senat mogelijk geachte uitlegging van artikel 315, eerste alinea, van de btw-richtlijn komt bij een systematische uitlegging ook overeen met de grondgedachte van artikel 78, onder a), van de btw-richtlijn waarin is bepaald dat de btw zelf niet in de maatstaf van heffing moet worden opgenomen. Met deze uitlegging zou de verwijzende Senat echter afwijken van de opvatting van advocaat-generaal Szpunar in punt 54 van zijn conclusie (C-264/17). De Advocaat-generaal is ervan uitgegaan dat deze juridische leemte niet door uitlegging kan worden ondervangen, maar door de wetgever dient te worden aangevuld. Op grond van deze duidelijke uiteenzettingen van de advocaat-generaal kan de Senat niet aannemen dat de juiste toepassing van het Unierecht zo voor de hand ligt dat er geen ruimte is voor redelijke twijfel over de beslissing van de gestelde vraag.
Prejudiciële vragen:
1. Moet de maatstaf van heffing in omstandigheden als die van het hoofdgeding, waarin een belastingplichtige op grond van het arrest van het Hof van 29 november 2018 (Mensing, C-264/17, EU:C:2018:968) zich erop beroept dat de levering van kunstvoorwerpen, die hem in een eerder stadium door de maker (of diens rechthebbenden) zijn geleverd in het kader van een vrijgestelde intracommunautaire levering, eveneens onder de winstmargeregeling in de zin van de artikelen 311 en volgende van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde valt, op grond van punt 49 van dit arrest uitsluitend volgens het Unierecht worden bepaald, zodat de uitlegging door de nationale rechter in laatste aanleg van een regeling van nationaal recht (in casu: § 25a, lid 3, derde volzin, van het Umsatzsteuergesetz, wet op de omzetbelasting) volgens welke de belasting over de intracommunautaire verwerving geen deel uitmaakt van de maatstaf van heffing, niet toelaatbaar is?
2. Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord, dienen de artikelen 311 en volgende van richtlijn 2006/112/EG betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde dan aldus te worden uitgelegd dat bij toepassing van de winstmargeregeling op leveringen van kunstvoorwerpen die in een eerder stadium van de maker (of diens rechthebbenden) in het kader van een intracommunautaire verwerving aan hem zijn geleverd, de belasting over de intracommunautaire verwerving de winstmarge vermindert, of is er in dit opzicht sprake van een onbedoelde leemte in het Unierecht die in het kader van de verdere ontwikkeling van het recht niet door de rechtspraak kan worden aangevuld, maar alleen door de Uniewetgever?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-264/17), (C-283/8), (C-495/03), (C-461/03), (C-409/04)
Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal