C-184/96, Commissie tegen Frankrijk, arrest van 22 oktober 1998

Contentverzamelaar

C-184/96, Commissie tegen Frankrijk, arrest van 22 oktober 1998

Datum arrest, zaaknummer, partijen
HvJEG 22 oktober 1998, C-184/96, Commissie tegen Frankrijk

Betrokken departementen
Alle

Sleutelwoorden
Artikel 30 EG-Verdrag - wederzijdse erkenning

Samenvatting van feiten, redenering en dictum
In 1993 heeft Frankrijk een decreet vastgesteld waarin het gebruik van een reeks verkoopbenamingen is voorbehouden aan foie-grasproducten die aan bepaalde kwaliteits- en samenstellingseisen voldoen. Per product zijn het minimumgehalte aan foie gras en de toegestane ingrediδnten vastgelegd (inclusief een maximumgehalte voor sommige daarvan), alsook de specifieke wijze van presentatie en verpakking. Het decreet verbiedt het bezit met het oog op verkoop of gratis verspreiding onder de in het decreet genoemde benamingen van foie-grasproducten die niet in overeenstemming zijn met de bepalingen ervan.

De Commissie heeft tegen Frankrijk een inbreukprocedure ingeleid, omdat het decreet naar haar oordeel het vrije verkeer van goederen kan belemmeren en omdat in het decreet geen clausule inzake wederzijdse erkenning is opgenomen. Foie-grasproducten die in een andere lid-staat rechtmatig zijn geproduceerd of in de handel gebracht, kunnen dus enkel onder de in het decreet genoemde benamingen in Frankrijk in de handel worden gebracht, indien zij aan de daarin gestelde voorwaarden voldoen. De Commissie had Frankrijk in het kader van de notificatieprocedure op grond van richtlijn 83/189/EEG reeds op deze vermeende strijdigheid met artikel 30 EG-Verdrag gewezen.

De geringe omvang van de productie van foie-gras in de andere lid-staten en het ontbreken van specifieke regelgeving inzake foie-grasproducten in die lid-staten onttrekt een nationale regeling als het Franse decreet niet aan artikel 30 EG-Verdrag, aldus het Hof. Immers, zoals het Hof al eerder heeft vastgesteld, ziet die bepaling niet slechts op de actuele, maar ook op de potentiδle effecten van een regeling en kan de toepasselijkheid ervan niet worden uitgesloten op grond dat zich tot op heden geen concreet geval heeft voorgedaan waarin sprake is van een verband met een andere lid-staat.

Het betoog van Frankrijk dat het decreet wordt gerechtvaardigd door dwingende vereisten in verband met consumentenbescherming en fraudebestrijding en dat het evenredig is met die vereisten, wordt door het Hof afgewezen. Weliswaar is het legitiem om de consument, die bijzondere eigenschappen toekent aan producten die uit bepaalde grondstoffen zijn vervaardigd of een bepaald gehalte aan karakteristieke ingrediδnten hebben, de mogelijkheid te bieden aan de hand van dit citerium zijn keuze te bepalen. Dit doel kan echter met andere minder beperkende middelen worden bereikt dan door verkoopbenamingen voor te behouden aan producten met bepaalde eigenschappen, zoals het aanbrengen van een passend etiket waarop de aard en de kenmerken van het product zijn vermeld. Met betrekking tot het vereiste van fraudebestrijding meent het Hof dat het risico dat een foie-grasproduct uit een andere lid-staat dat aan de aldaar geldende regels voldoet, een in het decreet geregelde benaming voert zonder exact aan de door dat decreet gestelde voorwaarden te voldoen, op zich niet rechtvaardigt, dat, ter voorkoming van fraude, de verhandeling van dat product op Frans grondgebied volledig wordt verboden. Dit laat onverlet de bevoegdheid van nationale autoriteiten om controles uit te oefenen en tot vervolging over te gaan in gevallen waarin aanmerkelijk wordt afgeweken van de wettelijke eisen, zozeer dat men zou kunnen spreken van bedrog.

Het Hof concludeert dat Frankrijk, door het decreet vast te stellen zonder daarin een clausule inzake wederzijdse erkenning op te nemen voor producten uit een andere lid-staat die aan de aldaar geldende regels voldoen, de krachtens artikel 30 EG-Verdrag op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

Korte analyse
Op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning, zoals reeds in 1979 door het Hof bevestigd in zijn arrest in de zaak Cassis de Dijon (zaak 120/78), moet een lid-staat elk product dat in een andere lid-staat rechtmatig, d.w.z. overeenkomstig de in die lid-staat geldende regelgeving, is vervaardigd of in de handel gebracht, in beginsel toelaten tot zijn markt. Uitzonderingen op dit beginsel zijn slechts toelaatbaar indien de nationale voorschriften van de lid-staat van bestemming van dien aard zijn dat zij voldoen aan de dwingende eisen of aan de in artikel 36 EG-Verdrag aangevoerde redenen (zoals gezondheid, veiligheid, bescherming van consumenten of milieu) en zij in overeenstemming zijn met het te verwezenlijken doel, dit wil zeggen noodzakelijk en het minst belemmerend zijn voor het handelsverkeer.

De Franse regeling behoort tot een categorie van welhaast klassieke gevallen. Dat het Hof deze regeling niet evenredig acht met de vereisten van bescherming van de consument en van fraudebestrijding, mag tegen de achtergrond van vaste rechtspraak ('Reinheitsgebot' (zaak 178/84) en Deserbais (zaak 286/86)) geen verwondering wekken: met minder handelsbeperkende middelen dan een verhandelingsverbod kunnen deze belangen evenzeer worden gediend.

Nieuw is dat het Hof nu voor het eerst vaststelt dat een lid-staat, door in zijn regeling geen clausule inzake wederzijdse erkenning op te nemen, in strijd met artikel 30 EG-Verdrag handelt. Een lid-staat zal als verweer niet kunnen volstaan met een verwijzing naar de uitvoeringspraktijk alleen waarin het beginsel wordt gehanteerd. Op de vraag wat in een geval als het onderhavige moet worden verstaan onder een 'passend etiket waarop de aard en de kenmerken van het product zijn vermeld' geeft het arrest zelf geen antwoord. Daarvoor zal te rade moeten worden gegaan bij de talrijke arresten van het Hof op met name het terrein van de levensmiddelen.

Eerste inventarisatie van de mogelijke effecten voor beleid, wetgeving, rechtspraak of rechtspraktijk op nationaal of Europees niveau
Met een beroep op de beginselen van kenbaarheid en rechtszekerheid dringt de Europese Commissie, met name in het kader van notificaties op grond van richtlijn 98/34/EG (voorheen 83/189/EEG), steevast aan op opname van een clausule inzake wederzijdse erkenning in genotificeerde regelingen. Tijdens de pakketvergadering met de Nederlandse autoriteiten van 29 oktober jl. te Den Haag heeft de Commissie aangegeven dat het arrest haar beleid kracht zal kunnen bijzetten.

Het arrest komt op een moment dat er in het kader van het Actieprogramma Interne Markt een versterkte aandacht is voor het thema wederzijdse erkenning. De Europese Commissie heeft een mededeling hierover aangekondigd die naar verwachting zal worden gepresenteerd tijdens de Interne Markt Raad van maart 1999.

In de Nederlandse wetgevingspraktijk is, zeker sinds de Securitel-hersteloperatie van 1997, een duidelijke tendens waarneembaar om standaard in een clausule inzake wederzijdse erkenning te voorzien. Het accent in de discussie met de Commissie verschuift meer en meer in de richting van andere vragen, zoals de vraag welke randvoorwaarden in een clausule inzake wederzijdse erkenning mogen worden opgenomen (wat is een 'passend etiket?') en de vraag of opname van een dergelijke clausule wel in alle gevallen nodig is. De discussie met de Commissie hierover wordt op ad hoc basis en vrij ongestructureerd gevoerd. Mede tegen deze achtergrond heeft de Interdepartementale Werkgroep Notificatie besloten de problemen rond wederzijdse erkenning te inventariseren en daarover een notitie op te stellen.

Voorstel voor behandeling
De ICER-V zendt het fiche aan de IWN, opdat het kan worden meegenomen in de notitie die de IWN voornemens is op te stellen.