C-198/20 X Bank

Contentverzamelaar

C-198/20 X Bank

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     9 juli 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     25 augustus 2020

Trefwoorden : oneerlijke bedingen; consumenten; banken

Onderwerp :

Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten;

 

Feiten:

Verzoekers MN en DT hebben (samen met de ouders van MN, JN en ZN) in 2008 een hypothecaire kredietovereenkomst afgesloten met de voorganger van verweerder. MN heeft de documenten niet doorgelezen voordat hij deze heeft ondertekend. Na het ondertekenen van de overeenkomst hebben MN en DM geprobeerd deze te lezen, maar zij hebben de overeenkomst niet begrepen. JN en ZN hadden na het ondertekenen van de volmacht niets meer met de overeenkomst te maken. MN heeft pas aandacht aan de wisselkoersschommelingen besteed toen het bedrag van de krediettermijnen aanzienlijk was gestegen. In 2018 hebben verzoekers verweerder een aanmaning tot betaling toegestuurd. Verzoekers concluderen tot de nietigverklaring van de overeenkomst vanwege het oneerlijke karakter van de erin opgenomen bedingen.

 

Overweging:

Deze zaak draait om de vraag of elke consument recht heeft op consumentenbescherming, of alleen een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument? En wanneer kan je beschouwd worden als een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument? De waarde van de consumentenbescherming moet worden afgewogen tegen het beginsel van rechtszekerheid, het beginsel van stabiliteit van overeenkomsten en het beginsel “pacta sunt servanda”, die daarmee in conflict komen. De verwijzende rechter heeft de rechtspraak van het Hof geanalyseerd maar heeft daarin geen expliciet antwoord gevonden op de in dit verzoek gestelde prejudiciële vragen. De verwijzende rechter heeft daarom besloten om een prejudiciële beslissing te verzoeken.

 

Prejudiciële vragen:

1. Moeten artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29 [...]; hierna: „richtlijn 93/13”), artikel 3, leden 1 en 2, en artikel 4 van richtlijn 93/13, alsmede de hiernavolgende overwegingen ervan:

-           de consument moet in het kader van een mondelinge overeenkomst dezelfde bescherming genieten als in dat van een schriftelijke overeenkomst en, in dat laatste geval, ongeacht het feit dat de voorwaarden daarvan in een of in meer documenten zijn vervat;

-           de beoordeling, aan de hand van de vastgestelde algemene criteria, van het oneerlijke karakter van bedingen, met name met betrekking tot beroepsactiviteiten met een openbaar karakter betreffende collectieve diensten waarbij een solidariteit tussen de gebruikers wordt vooropgesteld, moet worden aangevuld met een middel voor de afweging van de onderscheidene belangen die in het geding zijn; dit is de goede trouw; bij de beoordeling van de goede trouw moet er in het bijzonder worden gelet op de min of meer sterke respectieve onderhandelingsposities van de partijen en op de vraag of de consument op enigerlei wijze ertoe is aangezet zijn instemming met het beding te betuigen en of de goederen of diensten op speciale bestelling van de consument zijn verkocht of geleverd; de verkoper kan aan de eis van goede trouw voldoen door op eerlijke en billijke wijze te onderhandelen met de andere partij, waarvan hij de legitieme belangen in aanmerking dient te nemen;

-           de overeenkomsten moeten in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen worden opgesteld, de consument moet daadwerkelijk gelegenheid hebben om kennis te nemen van alle bedingen en in geval van twijfel prevaleert de voor de consument gunstigste interpretatie;

in het licht van de punten 16 en 21 van het arrest van het Hof van 3 september 2015, Costea, C-110/14, EU:C:2015:538, en de punten 20 en 26 tot en met 33 van de conclusie van advocaat-generaal Cruz Villalón in deze zaak, EU:C:2015:271, aldus worden uitgelegd dat elke consument recht heeft op de door richtlijn 93/13 geboden consumentenbescherming?

Of geldt deze consumentenbescherming alleen voor een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument, zoals wordt gesuggereerd in punt 74 van het arrest van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C-26/13, EU:C:2014:282? Met andere woorden: kan de nationale rechter vaststellen dat contractuele bedingen oneerlijk zijn, ongeacht welke consument de betrokken overeenkomst heeft gesloten, of kan hij dat alleen met betrekking tot bedingen van een overeenkomst die is gesloten door een consument die kan worden beschouwd als een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument?

2. Indien het antwoord op de eerste vraag luidt dat de door richtlijn 93/13 geboden consumentenbescherming niet voor elke consument geldt maar alleen voor een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument, kan een consument dan als een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument worden beschouwd indien hij, voorafgaand aan de sluiting van een aan een vreemde valuta gekoppelde en voor een periode van 30 jaar gesloten hypothecaire kredietovereenkomst ten bedrage van 150 000 PLN, deze overeenkomst niet heeft gelezen? Kan aan een dergelijke consument bescherming uit hoofde van richtlijn 93/13 worden geboden?

3. Indien het antwoord op de eerste vraag luidt dat de door richtlijn 93/13 geboden consumentenbescherming niet voor elke consument geldt maar alleen voor een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument, kan een consument dan als een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument worden beschouwd indien hij weliswaar kennis heeft genomen van het ontwerp van de aan de vreemde valuta gekoppelde en voor een periode van 30 jaar gesloten hypothecaire kredietovereenkomst ten bedrage van 150 000 PLN, maar deze niet volledig heeft begrepen en desondanks niet heeft geprobeerd om deze te begrijpen alvorens hij de overeenkomst heeft gesloten en met name heeft nagelaten de andere contractpartij, die een bank is, te verzoeken de inhoud van de overeenkomst en van de afzonderlijke bepalingen ervan toe te lichten? Kan aan een dergelijke consument bescherming uit hoofde van richtlijn 93/13 worden geboden?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Banco Español de Crédito C-618/10; C-453/10; C-415/11; C-143/13 ; C-26/13; Unicaja Banco en Caixabank C-482/13; Banif Plus Bank  C-312/14; C-154/15; C-307/15 en C-308/15; C-186/16; C-483/16; OTP Bank en OTP Faktoring C-51/17; C-118/17; Abanca Corporación Bancaria en Bankia C-70/17 en C-179/17; C-110/14;

Specifiek beleidsterrein: FIN; EZK