C-205/06 en C-249/06, CIE / Oostenrijk en CIE / Zweden, arrest van 3 maart 2009

Contentverzamelaar

C-205/06 en C-249/06, CIE / Oostenrijk en CIE / Zweden, arrest van 3 maart 2009

Signaleringsfiche
Arresten van het Hof van Justitie van 3 maart 2009 in zaak C-205/06, Commissie tegen Oostenrijk en zaak C-249/06, Commissie tegen Zweden

Betrokken departementen
EZ, BZ, FIN

Sleutelwoorden
Niet-nakoming – Bilaterale overeenkomsten met derde landen gesloten vóór toetreding van de lidstaat tot EU zijn onverenigbaar met artikelen 57, 59 en 60 EG - Schending van artikel 307, tweede alinea, EG – Verzuim om passende middelen te gebruiken voor opheffing van onverenigbaarheden met EG-Verdrag

Beleidsrelevantie
In de investeringsbeschermingsovereenkomsten (IBO´s) van Nederland met derde landen wordt de vrije transfer gegarandeerd van financiële middelen die zijn gemoeid met investeringen en opbrengsten daarvan. Deze IBO’s kennen geen voorbehoud voor de toepassing van beperkende EU-maatregelen, bijvoorbeeld in geval van sancties. De relevante bepalingen in de Nederlandse IBO´s – en in die van vrijwel alle EU-lidstaten - zijn gelijkwaardig aan de bepalingen in de Oostenrijkse en Zweedse IBO´s die in deze zaken strijdig met het EG-verdrag zijn bevonden. Alle EU-lidstaten, en dus ook Nederland, zullen de bestaande IBO´s derhalve moeten aanpassen door heronderhandeling van die verdragen. Daarbij kan een gemeenschappelijke gedragslijn worden ontwikkeld, mede op initiatief van de Europese Commissie. Bij de totstandkoming van nieuwe IBO’s moet eveneens rekening worden gehouden met deze rechtspraak.

Samenvatting van feiten, redenering en dictum
Zowel Oostenrijk als Zweden hebben vóór toetreding tot de EG een aantal IBO´s met derde landen gesloten. Die IBO’s bevatten een clausule over financiële transfers.
Het Hof overweegt dat de IBO’s op zichzelf in overeenstemming zijn met het door artikel 56 EG nagestreefde doel van een vrij kapitaalverkeer maar wijst op de bevoegdheden die de Raad heeft op basis van de artikelen 57, 59 en 60 EG om het kapitaalverkeer tussen lidstaten en derde landen te beperken. De IBO’s maken een dergelijk voorbehoud niet. Het Hof toetst dan ook of Oostenrijk en Zweden in dat licht passende middelen als bedoeld in artikel 307, tweede alinea, EG moesten gebruiken. Uit dat artikel volgt immers dat lidstaten vastgestelde onverenigbaarheden van vóór hun toetreding gesloten overeenkomsten met het gemeenschapsrecht moeten opheffen.
Het Hof stelt vast dat voor het nuttig effect van artikelen 57, 59 en 60 EG de Raad de beperkende maatregelen onmiddellijk moet kunnen toepassen op bijvoorbeeld de staten waarmee Oostenrijk en Zweden IBO’s hebben gesloten. De IBO’s maken een onmiddellijke toepassing echter niet mogelijk. Volkenrechtelijke oplossingen bieden tevens geen soelaas: nieuwe onderhandelingen over de IBO’s zouden te lang duren en andere volkenrechtelijke middelen zoals opschorting van de IBO’s zijn te onzeker. Op die manier kunnen Oostenrijk en Zweden niet waarborgen dat ze aan hun communautaire verplichtingen voldoen.
Het Hof overweegt verder in de zaak tegen Oostenrijk dat zijn voornemen om een clausule op te nemen waarin sommige bevoegdheden van regionale organisaties worden voorbehouden het probleem van onverenigbaarheid zou kunnen oplossen. Oostenrijk heeft hiertoe echter geen stappen ondernomen binnen de door de Commissie in haar met redenen omkleed advies gestelde termijn.
Het Hof geeft vervolgens aan dat de onverenigbaarheden met het EG-verdrag zoals in deze zaken, niet beperkt zijn tot Oostenrijk en Zweden. Het Hof wijst erop dat de lidstaten overeenkomstig artikel 307, tweede alinea, EG elkaar indien nodig bijstand dienen te verlenen teneinde vastgestelde onverenigbaarheden op te heffen en in voorkomend geval een gemeenschappelijke gedragslijn te volgen. Het Hof voegt hier aan toe dat het aan de Commissie is om in het kader van haar verantwoordelijkheid krachtens artikel 211 EG elk initiatief te nemen om de wederzijdse bijstand tussen de betrokken lidstaten en het volgen van een gemeenschappelijke gedragslijn te vergemakkelijken.
Het Hof concludeert dat Oostenrijk en Zweden de op hen krachtens artikel 307, tweede alinea, EG rustende verplichtingen niet zijn nagekomen.

Inventarisatie van de mogelijke effecten
Na deze uitspraken is het duidelijk dat IBO’s waarin soortgelijke ‘vrije transfer’-bepalingen zijn opgenomen, van vrijwel alle lidstaten, waaronder ook Nederland, met derde landen, in overeenstemming dienen te worden gebracht met het EG-Verdrag. Opmerkelijk is dat het Hof uitdrukkelijk aangeeft dat de reikwijdte van zijn oordeel in deze twee arresten niet beperkt is tot Oostenrijk en Zweden. Lidstaten kunnen elkaar bijstand verlenen en de Commissie kan het initiatief nemen om deze wederzijdse bijstand tussen lidstaten en het volgen van een gemeenschappelijke gedragslijn te vergemakkelijken.

Voorstel voor behandeling
De ICER zendt het fiche en het arrest ter kennisneming aan de ministers van Economische Zaken, van Financiën en van Buitenlandse Zaken en aan de staatssecretaris voor Europese Zaken. Het arrest is van belang voor de Handleiding Wetgeving en Europa. Het kan ter illustratie dienen bij de bespreking van artikel 307 EG. Justitie wordt verzocht om het arrest onder de aandacht te brengen van de secretaris van de redactieraad Handleiding Wetgeving en Europa.