C-212/02, Unterpertinger, arrest van 20 november 2003

Contentverzamelaar

C-212/02, Unterpertinger, arrest van 20 november 2003

Datum arrest, zaaknummer, partijen
1. Hof van Justitie, 20 november 2003, zaak C-212/01, Margarete Unterpertinger en Pensionversicherungsanstalt der Arbeiter
2. Hof van Justitie, 20 november 2003, zaak C-307/01, Peter d'Ambrumenil en Commissioners of Customs & Excise
3. Hof van Justitie, 6 november 2003, zaak C-45/01, Christoph-Dornier-Stiftung für Klinische Psychologie tegen Finanzamt Gießen
4. Hof van Justitie, 10 september 2002, zaak C-141/00, Ambulanter Pflegedienst Kügler GmbH

Betrokken departementen
Financiën, Volksgezondheid Welzijn en Sport

Sleutelwoorden
Vrijstelling van BTW voor gezondheidskundige verzorging van de mens in het kader van uitoefening van medische en paramedische beroepen

Beleidsrelevantie
Aangezien de Nederlandse tekst van de BTW-vrijstelling voor prestaties van BIG-geregisteerden niet beperkt is tot gezondheidskundige verzorging in de zin van art. 13 A, lid 1, sub c van de Zesde BTW-richtlijn, maar ook geldt voor andere (para)medische prestaties die geen therapeutisch doel hebben, is, gelet op de genoemde arresten, een wetswijziging nodig van artikel 11, lid 1, onderdeel g van de Wet op de omzetbelasting 1968.

Samenvatting van feiten, redenering en dictum
In zaak C-212/01 (Margarete Unterpertinger) besliste het Hof dat invaliditeitsonderzoeken, die in opdracht van een rechter door artsen worden uitgevoerd om vast te kunnen stellen of de pensioenaanvrager al dan niet invalide is, niet onder de medische vrijstelling vallen van artikel 13 A, lid 1, sub c, van de Zesde BTW-richtlijn. In zaak C-307/01 (Peter d'Ambrumenil) oordeelde het Hof dat de medische vrijstelling van artikel 13 A, lid 1, sub c, alleen geldt voor diensten die hoofdzakelijk tot doel hebben, de gezondheid van de betrokkene te beschermen. In zaak C-141/00 (Ambulanter Pflegedienst Kügler GmbH) oordeelde het Hof dat de medische vrijstelling van artikel 13 A, lid 1, sub c, geldt voor diensten op het gebied van de gezondheidskundige verzorging van therapeutische aard, en niet voor diensten verband houdend met algemene verzorging en huishoudelijk hulp. Voorts oordeelde het Hof dat de toepassing van deze vrijstelling niet afhangt van de rechtsvorm van de organisatie, die de dienst verricht. In zaak C-45/01 (Christoph-Dornier-Stiftung) oordeelde het Hof dat de vrijstelling voor medische verzorging (en ziekenhuisverpleging) door een publiekrechtelijk lichaam, of door onder dezelfde sociale voorwaarden werkzame ziekenhuizen, centra voor medische verzorging en diagnose en andere naar behoren erkende inrichtingen (artikel 13, A, lid 1, sub b), alle gezondheidskundige verzorgingsdiensten van artikel 13, A, lid 1, sub c, omvat.

Korte analyse
De rechtspraak komt er op neer dat de BTW-vrijstelling voor de gezondheidskundige verzorging van de mens van artikel 13 A, lid 1, sub c van de Zesde BTW-richtlijn beperkt is tot diensten die (hoofdzakelijk) een therapeutisch doel hebben. Dit therapeutische doel hoeft echter niet strikt te worden uitgelegd: hieronder vallen medische handelingen die zijn verricht met het doel van diagnose, behandeling en - voor zover mogelijk - genezing van ziekten en gezondheidsproblemen, maar ook medische handelingen die worden verricht met het doel van bescherming, met inbegrip van instandhouding of herstel van de gezondheid van personen (zie punt 48 Dornier en punten 38 tot en met 41 van Kügler). Daarnaast volgt uit deze rechtspraak dat wanneer een medische dienst verricht door een zelfstandig werkzame (para)medicus vrijgesteld wordt, dezelfde dienst vrijgesteld moet worden als deze verricht wordt door een publiekrechtelijk lichaam, of door onder dezelfde sociale voorwaarden werkzame ziekenhuizen, centra voor medische verzorging en diagnose en andere naar behoren erkende inrichtingen.

Eerste inventarisatie van de mogelijke effecten voor het beleid, wetgeving, rechtspraak of rechtspraktijk op nationaal of Europees niveau
a. artikel 11, lid 1, onderdeel g, onder 1˚ van de Wet op de omzetbelasting 1968
Op grond van dit artikel geldt in Nederland een vrijstelling voor de diensten door beoefenaren van een beroep waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG). Benadrukt zij dat deze (para)medische vrijstelling alleen van toepassing is op diensten die door de desbetreffende beroepsbeoefenaar als zodanig c.q. in de hoedanigheid van beoefenaar van een beroep in de individuele gezondheidszorg worden verricht. Dat betekent dat de niet-medische diensten van een arts (bijv. een advies over de organisatie van het ziekenhuis) belast zijn met BTW. In deze lijn heeft de Hoge Raad vorig jaar ook bevestigd dat het maken van zogenoemde pretecho's inderdaad niet onder de vrijstelling valt. Keuringsonderzoeken, zoals sportkeuringen, reïntegratieonderzoeken, invaliditeitsonderzoeken voor verzekeringen, worden echter op grond van deze bepaling wel vrijgesteld van BTW, omdat deze werkzaamheden binnen het specifieke deskundigheidsgebied van (para)medici worden verricht. De Nederlandse medische vrijstelling is dus niet strikt beperkt tot de 'gezondheidskundige verzorging van de mens' zoals het Hof van Justitie dat uitgelegd heeft. In deze zin is de Nederlandse medische vrijstelling te ruim geformuleerd.

Het risico bestaat dat de Commissie op dit punt een inbreukprocedure tegen Nederland zal starten en een claim met betrekking tot de afdracht van eigen middelen zal indienen. Belastingplichtigen kunnen zich rechtstreeks beroepen op de Zesde BTW-richtlijn ingeval zij de te ruime medische vrijstellingsbepaling niet willen toepassen; de facto betekent dit dat zij de voor hen meest gunstige bepaling kunnen kiezen. De verwachting bestaat dat zich geen of een bijzonder gering aantal financiële claims van belastingplichtigen zullen voordoen, omdat de Belastingdienst deze keuzemogelijkheid voor belastingplichtigen erkent.

Een vraagpunt blijft of lidstaten op grond van art. 13 A, lid 1, sub c van de Zesde BTW-richtlijn de vrijstelling voor gezondheidskundige handelingen kunnen beperken tot bepaalde door de lidstaat omschreven medische of paramedische beroepen. De Hoge Raad heeft hierover op 15 oktober 2004 twee prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie voorgelegd.

b. artikel 11, lid 1, onderdeel c van de Wet op de omzetbelasting 1968
Op grond van dit artikel zijn vrijgesteld het verzorgen en het verplegen van in een inrichting opgenomen personen, alsmede het verstrekken van spijzen en dranken, geneesmiddelen en verbandmiddelen aan die personen. Uit de jurisprudentie van het Hof (Dornier) volgt dat medische diensten die op grond van artikel 11, lid 1, onderdeel g, vrijgesteld zijn, ook vrijgesteld moeten worden als deze door een inrichting in de zin van artikel 11, lid 1, onderdeel c, worden verstrekt, die feitelijk wordt verricht door een beroepsbeoefenaar (in dienst van de desbetreffende inrichting) die onder de vrijstelling van artikel 11, lid 1, onderdeel g, zou vallen. Artikel 11, lid 1, onderdeel c, en uitvoeringsbeleid verhinderen deze uitleg niet, zodat op dit punt aanpassing van wet en beleid niet noodzakelijk is. Het Hof van Justitie heeft nog geen uitspraak gedaan over gezondheidskundige prestaties door een intramurale instelling die feitelijk verricht zijn door een beroepsbeoefenaar die niet onder de vrijstelling van artikel 11, lid 1, onderdeel g, zou vallen.

Voorstel voor behandeling
Het fiche en de bijbehorende arresten worden ter kennisname aan de Ministers van Financiën en Volksgezondheid, Welzijn en Sport gezonden.