C-212/04, Adeneler, arrest van 4 juli 2006

Contentverzamelaar

C-212/04, Adeneler, arrest van 4 juli 2006

Signaleringsfiche

Arrest van het Hof van Justitie van 4 juli 2006, in de zaak C-212/04, Adeneler e.a. tegen Ellinikos Organismos Galaktos (ELOG)

Betrokken departementen

SZW, JUS, BZK en OCW

Sleutelwoorden

Richtlijn 1999/70/EG – Clausules 1, sub b, en 5 van Raamovereenkomst over arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd – Opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd in openbare sector – Begrippen opeenvolgende overeenkomsten’ en ‘objectieve redenen’ die vernieuwing van dergelijke overeenkomsten rechtvaardigen.

Beleidsrelevantie

Dit arrest geeft nadere uitleg aan richtlijn 1999/70/EG en in het bijzonder aan clausule 5 van de Raamovereenkomst, waarin is omschreven welke maatregelen de lidstaten dienen te nemen om misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd te voorkomen. Er moet worden onderzocht of de Nederlandse regelgeving geheel conform deze uitleg is.

Samenvatting van feiten, redenering en dictum

Adeneler en 17 andere werknemers hebben beroep ingesteld tegen de niet-vernieuwing van hun arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd. Zij zijn allen telkens opnieuw voor bepaalde tijd aangeworven door ELOG om dezelfde functie uit te oefenen als die waarvoor de aanvankelijke arbeidsovereenkomst was gesloten. Zij stellen dat de betrokken overeenkomsten conform de Raamovereenkomst moeten worden geacht arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd te zijn.

Het Hof overweegt eerst dat de richtlijn en de Raamovereenkomst ook van toepassing zijn op arbeidsovereenkomsten en -verhoudingen voor bepaalde tijd die met overheidsdiensten en andere entiteiten van de openbare sector zijn aangegaan. Het Hof overweegt verder dat ingevolge clausule 5 het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten van bepaalde tijd een rechtvaardiging kan vinden in objectieve redenen. Daarbij verwijst de Raamovereenkomst naar de lidstaten en sociale partners om de toepassingsbepalingen voor de in deze overeenkomst vermelde beginselen en normen vast te stellen, zodat rekening kan worden gehouden met de specifieke kenmerken van de concrete situaties. De lidstaten genieten - aldus het Hof - op dit punt een ruime beoordelingsvrijheid, maar dat neemt niet weg dat zij gehouden zijn het door het gemeenschapsrecht voorgeschreven resultaat te waarborgen. In die omstandigheden legt het Hof het begrip, objectieve redenen' aldus uit dat het ziet op precieze en concrete omstandigheden die een bepaalde activiteit kenmerken, zodat zij kunnen rechtvaardigen dat in 'die' bijzondere context gebruik wordt gemaakt van opeenvolgende tijdelijke arbeidsovereenkomsten. Die omstandigheden kunnen met name voortvloeien, aldus het Hof, uit de bijzondere aard van de taken waarvoor die overeenkomsten zijn gesloten en uit de inherente kenmerken ervan, of uit het nastreven van een rechtmatige doelstelling van sociaal beleid. De Griekse regelgeving is hiermee in strijd, nu hierin het gebruik van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd door nationale bepalingen op algemene en abstrace wijze zonder verdere precisering wordt gerechtvaardigd. Tot slot oordeelt het Hof dat een nationale regeling, waarin arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd enkel als opeenvolgend worden aangemerkt indien de tijd ertussen niet meer dan twintig dagen bedraagt, geacht moet worden het voorwerp, de doelstelling en het nuttig effect van de Raamovereenkomst in gevaar te brengen. Een zo strenge en restrictieve definitie van ‘opeenvolgend’ maakt het namelijk mogelijk dat werknemers jarenlang in een onzekere arbeidssituatie kunnen worden gelaten.

Eerste inventarisatie van de mogelijke effecten

De Raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd is op genoemde punten geïmplementeerd in artikel 7:668a BW. De regeling in dit artikel is in grote lijnen in overeenstemming met de Raamovereenkomst. Wel moet worden onderzocht of artikel 7:668a, vijfde lid, dat stelt dat van de leden 1 tot en met 4 ten nadele van de werknemer kan worden afgeweken bij collectieve arbeidsovereenkomst of bij regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan, volstaat met het oog op artikel 2 van Richtlijn 1999/70, waarin de Raamovereenkomst is opgenomen en clausule 5 van de raamovereenkomst. Artikel 2 eist dat de lidstaten de nodige maatregelen moeten treffen om de door de richtlijn voorgeschreven resultaten te waarborgen. Daarbij zal ook artikel 8 van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van collectie arbeidsovereenkomsten (cao) worden betrokken, waarin is bepaald dat een bepaling van een cao onverbindend kan worden verklaard wegens het algemeen belang. Een ander aandachtspunt is de toepasselijkheid van de Raamovereenkomst op arbeidsovereenkomsten en –verhoudingen voor bepaalde tijd die met overheidsdiensten en andere entiteiten van de openbare sector zijn aangegaan. Artikel 7:615 BW bepaalt dat de bepalingen van titel 10 van boek 7 BW niet van toepassing zijn op personen in dienst van staat, provincie, gemeente, waterschap of enig ander publiekrechtelijk lichaam, tenzij zij, hetzij vóór of bij aanvang van de dienstbetrekking door of namens partijen, hetzij bij wet of verordening, van toepassing zijn verklaard (d.w.z. personen met een privaatrechtelijke dienstbetrekking bij de overheid). Nader onderzocht moet worden of de Raamovereenkomst voldoende is geïmplementeerd voor deze personen. Tevens zal moeten worden onderzocht of dit arrest gevolgen kan hebben voor personen met een ambtelijke aanstelling bij de overheid.

Voorstel voor behandeling

De ICER zendt het fiche en het arrest ter kennisneming aan de ministers van SZW, BZK, OCW en Justitie. Een vervolgfiche is noodzakelijk om de hierboven aangegeven aandachtspunten verder te onderzoeken.