C-212/97, Centros Ltd, arrest van 9 maart 1999

Contentverzamelaar

C-212/97, Centros Ltd, arrest van 9 maart 1999

Datum arrest, zaaknummer, partijen

HvJEG 9 maart 1999, zaak C-212/97, Centros Ltd tegen Erhvervs- og Selskabsstyrelsen

Betrokken departementen

Jus, EZ, Fin

Sleutelwoorden

Vrijheid van vestiging ? Oprichting van filiaal door vennootschap zonder daadwerkelijke activiteit ? Omzeiling van nationaal recht ? Weigering van inschrijving

Samenvatting van feiten, redenering en dictum

Aanleiding voor de prejudiciδle vragen werd gevormd door de weigering van Deense autoriteiten een filiaal van Centros in Denemarken in te schrijven. Centros is een in Engeland en Wales ingeschreven private limited company. Sinds haar oprichting heeft Centros geen activiteiten ontplooid.

De Deense autoriteiten hebben de weigering Centros in te schrijven onder meer gebaseerd op de grond dat Centros, die geen enkele bedrijfsactiviteit in het Verenigd Koninkrijk ontplooide, in werkelijkheid trachtte in Denemarken niet een filiaal, maar een hoofdvestiging op te richten, met omzeiling van de nationale voorschriften inzake onder meer de storting van een minimumkapitaal.

Vrijheid van vestiging

Eerste vraag die aan de orde komt is of artikel 43 EG (ex artikel 52 EG) van toepassing is. Denemarken had betoogd dat sprake was van een zuiver interne situatie waarop het gemeenschapsrecht niet van toepassing was. In wezen gaat het hier om de vraag of statutaire vestiging voldoende is om aan het Verdrag het recht te ontlenen elders een filiaal te vestigen dan wel dat is vereist dat van een reδle vestiging sprake is.

Het Hof beantwoordt deze vraag in eerstbedoelde zin. Een situatie waarin een naar het recht van een andere lidstaat opgerichte en in deze lidstaat gevestigde vennootschap een filiaal in een andere lidstaat wenst op te richten, valt onder het gemeenschapsrecht. Het is in dit verband niet van belang, dat de vennootschap in de eerste lidstaat enkel is opgericht met het doel zich te vestigen in de tweede lidstaat, om daar haar voornaamste, zo niet al haar economische activiteiten te ontplooien (punt 17; zie ook het arrest van 10 juli 1986, Segers, 79/85, Jur. 1986, blz. 2375, punt 16).

Belemmering van vestigingsvrijheid

De tweede vraag die in het arrest aan de orde komt is of het motief dat niet is voldaan aan de Deense voorwaarden inzake de storting van minimumkapitaal een belemmering vormt van de vrijheid van vestiging. Het Hof beantwoordt deze vraag bevestigend. De praktijk volgens welke in een lidstaat onder bepaalde omstandigheden de inschrijving van een filiaal van een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap wordt geweigerd, heeft tot gevolg, dat in overeenstemming met de wetgeving van die andere lidstaat opgerichte vennootschappen wordt belet het recht van vestiging, dat hun door de artikelen 52 [thans artikel 43 EG] en 58 [thans artikel 48 EG] van het Verdrag wordt toegekend, uit te oefenen (punt 21).

Misbruik van EG-recht?

De derde vraag die in het arrest aan de orde komt is of onder omstandigheden als in het hoofdgeding aan de orde sprake is van misbruik van het recht van vestiging, zodat de Deense autoriteiten het recht hebben een dergelijk misbruik tegen te gaan.

De redenering van het Hof telt drie stappen:

In de eerste plaats bevestigt het Hof (punt 24) dat een lidstaat de bevoegdheid heeft maatregelen te treffen die tot doel hebben te verhinderen dat sommige van zijn onderdanen van de krachtens het Verdrag geschapen mogelijkheden profiteren om zich op onaanvaardbare wijze aan hun nationale wetgeving te onttrekken en dat de justitiabelen zich met het oog op misbruik of bedrog op het gemeenschapsrecht kunnen beroepen.

In de tweede plaats geeft het Hof aan wat hierbij in overweging moet worden genomen. Uitsluitend op basis van objectieve gegevens kan rekening worden gehouden met misbruik of bedrog. Bij de beoordeling van het gedrag dient ook het doel van de betrokken bepalingen van gemeenschapsrecht in aanmerking te worden genomen (punt 25).

In de derde plaats geeft het Hof aan wat de betekenis van de genoemde uitgangspunten in concreto is. De bepalingen die de belanghebbenden hebben getracht te omzeilen, zijn regels betreffende het oprichten van vennootschappen en niet regels inzake de uitoefening van bepaalde beroepsactiviteiten. De Verdragsbepalingen inzake de vrijheid van vestiging beogen juist, vennootschappen die in overeenstemming met de wetgeving van een lidstaat zijn opgericht en die hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de Gemeenschap hebben, in staat te stellen door middel van een agentschap, een filiaal of een dochtervennootschap activiteiten in andere lidstaten te ontplooien (punt 26). In die omstandigheden is nog geen sprake van misbruik van recht wanneer een onderdaan van een lidstaat een vennootschap opricht in de lidstaat waar de regels van het vennootschapsrecht hem minder beperkingen opleggen en in andere lidstaten filialen opricht. Dit is inherent aan de uitoefening van de door het Verdrag gewaarborgde vrijheid van vestiging (punt 27). Het argument dat het vennootschapsrecht nog niet geharmoniseerd is wordt uitdrukkelijk verworpen als irrelevant.

Rechtvaardiging?

De vierde vraag die door het Hof wordt behandeld is of de betrokken nationale praktijk kan worden gerechtvaardigd. Doelstelling van de Deense regeling was bescherming van de schuldeisers.

Het Hof stelt vast dat deze reden niet onder artikel 46 EG (ex artikel 56 EG) valt. De regeling kan derhalve alleen geoorloofd zijn indien zij zonder discriminatie wordt toegepast, gerechtvaardigd is uit hoofde van een dwingende reden van algemeen belang, geschikt is om verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen en niet verder gaat dan voor dit doel noodzakelijk is. Het Hof stelt in de eerste plaats vast dat de regeling niet geschikt is om het beoogde doel te bereiken: zou de betrokken vennootschap wel activiteiten in het VK hebben ontplooid dan was de positie van Deense schuldeisers even zwak geweest (punt 35). In de tweede plaats merkt het Hof op dat de vennootschap zich voordoet als een vennootschap naar Engels recht zodat schuldeisers weten dat zij onder andere wetgeving valt dan die in Denemarken geldt voor vennootschappen. Bovendien heeft de betreffende vennootschap op grond van het gemeenschapsrecht bepaalde informatieverplichtingen. Ten derde kunnen minder ingrijpende maatregelen worden getroffen zoals het in de wet bieden van mogelijkheden zekerheid te verschaffen. In de vierde plaats erkent het Hof dat de lidstaat waar het filiaal is gevestigd maatregelen kan treffen ter bestrijding of bestraffing van fraude maar dat dit geen rechtvaardiging vormt inschrijving van het filiaal te weigeren.

dictum

De artikelen 52 [thans artikel 43 EG] en 58 [thans artikel 48 EG] EG-Verdrag verzetten zich ertegen, dat een lidstaat de inschrijving weigert van een filiaal van een vennootschap die is opgericht in overeenstemming met de wetgeving van een andere lidstaat, waar zij gevestigd is maar geen bedrijfsactiviteiten ontplooit, wanneer het filiaal wordt opgericht met de bedoeling dat de betrokken vennootschap haar volledige activiteit kan ontplooien in de staat waar dit filiaal wordt opgericht, waardoor in laatstgenoemd land geen vennootschap hoeft te worden opgericht en aan toepassing van de voorschriften inzake de oprichting van vennootschappen, die aldaar strenger zijn met betrekking tot de storting van een minimumbedrag aan maatschappelijk kapitaal, wordt ontkomen.

Deze uitlegging sluit echter niet uit, dat de autoriteiten van de betrokken lidstaat alle maatregelen kunnen treffen ter bestrijding of bestraffing van fraude, hetzij ten aanzien van de vennootschap zelf, in voorkomend geval in samenwerking met de lidstaat waar zij is opgericht, hetzij ten aanzien van vennoten waarvan wordt aangetoond dat zij, via de oprichting van een vennootschap, in werkelijkheid trachten zich te onttrekken aan hun verplichtingen jegens particuliere of openbare schuldeisers die op het grondgebied van de betrokken lidstaat gevestigd zijn.

Korte analyse

Wat betreft de eerste vraag die door het Hof wordt behandeld is van belang dat de benadering waarin de vestiging van een filiaal eerst aan de orde is wanneer de vennootschap in een andere lidstaat reδel is gevestigd, door het Hof wordt verworpen. Argumenten voor deze stelling werden in de procedure ontleend aan de definitie in het EEX van het begrip filiaal alsmede aan het arrest van 23 maart 1982, Levin (53/81, Jur. 1982, blz. 1035). De door het Hof verworpen interpretatie van artikel 43 EG (ex artikel 52 EG) lag impliciet ten grondslag aan het argument dat sprake was van een zuiver interne situatie. Het Hof baseert de interpretatie van artikel 43 EG (ex artikel 52 EG) op het relatief oude arrest van 10 juli 1986, Segers (79/85, Jur. 1986, blz. 2375). Het arrest Segers betrof evenwel niet de vraag of aanspraak bestond op het recht op secundaire vestiging maar om de vraag of Segers, werkzaam voor een filiaal van een private limited company, voor toepassing van sociale zekerheidswetgeving als werknemer kon worden beschouwd. Het arrest Centros breidt derhalve de regel van het arrest Segers uit. Voldoende om aan het Verdrag het recht op secundaire vestiging te ontlenen is derhalve dat de vennootschap in overeenstemming met het recht van een lidstaat is opgericht en dat deze vennootschap zijn statutaire zetel, hoofdbestuur of hoofdvestiging binnen de Gemeenschap heeft. De overwegingen van het Hof betreffen het recht van secundaire vestiging en brengen geen beperking mee van de vrijheid van de lidstaten uit te gaan van een incorporatie-opvatting dan wel van het siΦge rΘel-stelsel.

Met betrekking tot de vraag wanneer sprake is van misbruik van gemeenschapsrecht bevat het arrest belangrijke overwegingen. Van belang is dat de regelgeving die aanleiding vormde voor de prejudiciδle vragen niet betrekking had op de uitoefening van bepaalde beroepsactiviteiten maar op het vestigen van een filiaal (punt 26). Het vestigen van een filiaal van een in een andere lidstaat legaal gevestigde vennootschap omdat dit minder beperkingen impliceert dan het oprichten van een nieuwe vennootschap kan niet worden aangemerkt als misbruik. In wezen gaat het om gebruik van de verdragsvrijheid. Deze redenering lijkt in de praktijk uit te sluiten dat enkele ontwijking van nationale regels met betrekking tot het vennootschapsrecht als misbruik kan worden aangemerkt. De lijn waarbij het concept misbruik van recht wordt gerelateerd aan de door de communautaire bepaling nagestreefde doelstelling die in het arrest van het Hof van 12 mei 1998 (C-367/98, Kefalas, Jur. 1998, blz. I-2843) was ingezet met betrekking tot bepalingen van een richtlijn, is ook van toepassing in geval van Verdragsbepalingen. Het arrest is daarom ook relevant voor andere onderwerpen dan het vennootschapsrecht of de vrijheid van vestiging.

Wat betreft de mogelijkheden de vrijheid van vestiging te beperken hanteert het Hof de criteria die in dit verband gebruikelijk zijn. Van belang acht het Hof onder meer dat de beoogde bescherming van crediteuren voor een deel is gerealiseerd door de richtlijnen 78/660/EEG en 89/666/EEG en dat crediteuren kunnen weten dat het statuut van de betreffende vennootschap een ander is ("Ltd") dan het statuut dat van toepassing is op nationale vennootschappen.

Eerste inventarisatie van mogelijke effecten voor beleid, wetgeving, rechtspraak of rechtspraktijk op nationaal of Europees niveau

De formulering van het communautaire concept misbruik van recht brengt mee dat het arrest ook van belang kan zijn buiten het terrein van de vrijheid van vestiging.

De gevolgen van het arrest betreffen de voorwaarden die worden gesteld aan de vestiging in Nederland van het filiaal van een vennootschap die is gevestigd in een andere lidstaat. Het betreft niet de voorwaarden die gesteld kunnen worden aan de uitoefening van activiteiten.

Voor een beoordeling van de gevolgen van het arrest voor de Nederlandse rechtssfeer is relevant de Wet formeel buitenlandse vennootschappen, voorzover deze wet ook betrekking heeft op vennootschappen gevestigd in een andere lidstaat. Ingevolge artikel 4 van de Wet formeel buitenlandse vennootschappen dient een kapitaalvennootschap die is opgericht naar het recht van een buitenlandse staat, maar daarmee geen werkelijke band heeft, minimaal over een kapitaal van Hfl. 40.000,- te beschikken. Deze regeling verschilt van de casus die aanleiding vormde voor het arrest Centros doordat inschrijving niet zonder meer wordt geweigerd maar dat een kapitaaleis wordt gesteld. De regeling belet dus niet de uitoefening van het recht van secundaire vestiging maar belemmert dit wel. Bezien moet worden of de wijze waarop het Hof de criteria hanteert ter rechtvaardiging van een beperking van de vrijheid van vestiging, betekenis heeft voor de verenigbaarheid van de Wet formeel buitenlandse vennootschappen met het gemeenschapsrecht

In de tweede plaats kan worden gewezen op de inschrijvingsplicht die voortvloeit uit de Handelsregisterwet. Hoewel deze regeling van toepassing is op alle vennootschappen en beoogt te voorzien in informatieverstrekking, lijkt ook hier een toets aan het door het Hof geboden beoordelingskader op zijn plaats.

Voorstel voor behandeling

Dit fiche wordt doorgezonden naar de ICER-U met de vraag welke regelingen van toepassing zijn op de vestiging van een filiaal van een buitenlandse vennootschap in Nederland en of deze regelingen, voor zover sprake zou zijn van een beperking van het gemeenschapsrechtelijke recht van vestiging, aan de hand van de criteria genoemd in het arrest Centros kunnen worden gerechtvaardigd.

____________

MF (3 mei 1999)

??