C-213/24 Grzera

Contentverzamelaar

C-213/24 Grzera

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    20 mei 2024
Schriftelijke opmerkingen:                     6 juli 2024

Trefwoorden: BTW; economische activiteit

Onderwerp:

-             Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: artikel 2, lid 1, artikel 9, lid 1, artikel 28, artikel 14, lid 2, onder c) en artikel 193.

-             Zesde Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1911 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijks stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag: artikel 2, lid 1, artikel 4, leden 1 en 2, en 3 lid 3, onder b).

Feiten:

Verzoekende partij  E.T. heeft met haar echtgenoot W.T. krachtens een overeenkomst tot overdracht van een landbouwbedrijf aan een opvolger verscheidene percelen verworven. E.T. en W.T. hebben vervolgens negentien onbebouwde percelen verkocht. Geen van de transacties was onderworpen aan BTW. E.T. en W.T. hebben op 11 januari 2011 een lastgevingsovereenkomst gesloten met een aannemer, inzake de ontwikkeling en verkoop van een stuk grond ten behoeve van woningbouw en woondiensten. De belastingautoriteiten hebben een btw-schuld opgelegd aan E.T, omdat zij stellen dat de verkoop van de onroerende goederen een economische activiteit is, dat wel is onderworpen aan BTW.

Overweging:

De verwijzende rechter twijfelt in deze zaak aan de uitleg die gegeven moet worden aan het begrip ‘economische activiteit’, in de zin van artikelen 2 en 9 van richtlijn 2006/112. Hierbij wordt opgemerkt dat E.T. de grond niet heeft verworven ten behoeve van de uitoefening van een landbouwactiviteit, en dat daarom niet kan worden aangenomen dat zij voornemens was om een economische activiteit uit te oefenen. De verwijzende rechter vraagt zich af of relevant is dat de bestemming van de grond is gewijzigd op initiatief van verzoekers. Tevens wenst de verwijzende rechter te weten of onder het begrip ‘persoon’ in de zin van artikel 9, lid 1, ook een groep gezamenlijk optredende natuurlijke personen kan worden verstaan.

Prejudiciële vragen:

1. Moeten de bepalingen van richtlijn [2006/112] en met name die van artikel 2, lid 1, en artikel 9, lid 1, ervan aldus worden uitgelegd dat zelfstandig een economische activiteit wordt verricht door een persoon die een voorheen niet voor een economische activiteit gebruikt onroerend goed verkoopt door het verkoopklaar te laten maken door een professionele ondernemer die als gemachtigde van die persoon een aantal georganiseerde handelingen verricht ten behoeve van de opdeling van het goed en de verkoop ervan tegen een hogere prijs?

2. Moeten de bepalingen van richtlijn [2006/112] en met name die van artikel 9, lid 1, ervan aldus worden uitgelegd dat wanneer beide leden van een echtpaar gezamenlijk optreden, zij afzonderlijk moeten worden geacht zelfstandig een economische activiteit te verrichten?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-86/09 Future Health Technologies; C-223/03 University of Huddersfield; C-291/92; C-400/98; C-263/11; C-420/18 IO; C-288/22 Administration de l’enregistrement des domaines et de la TVA; C-312/19 Valstybine mokesciu inspekcija

Specifiek beleidsterrein: FIN-Fiscaal; EZK