C-218/98, O.D. Abdoulaye e.a., arrest van 16 september 1999

Contentverzamelaar

C-218/98, O.D. Abdoulaye e.a., arrest van 16 september 1999

Datum arrest, zaaknummer, partijen
HvJ EG 16 september 1999, zaak C-218/98, O.D. Abdoulaye e.a. tegen RΘgie nationale des usines Renault SA

Betrokken departement
SZW, BZK

Sleutelwoorden
Mannelijke en vrouwelijke werknemers - gelijke beloning - gelijke behandeling- forfaitaire toelage aan zwangere vrouw bij begin zwangerschapsverlof - artikel 119 EG-Verdrag - richtlijn 75/117/EEG- richtlijn 76/207/EEG

Samenvatting van feiten, redenering en dictum
Op grond van de collectieve overeenkomst inzake de sociale dekking van de werknemers van de vennootschap Renault wordt aan de zwangere vrouw, wanneer zij met zwangerschapsverlof gaat, een toelage toegekend van 7500 FF. In deze overeenkomst is tevens opgenomen dat vrouwelijke personeelsleden gedurende het zwangerschapsverlof hun volledige nettobezoldiging ontvangen, onder aftrek van de door de sociale zekerheid betaalde dagvergoedingen en dat bij de adoptie van een kind de vader of de moeder die werknemer bij Renault is een bedrag van 2000 FF ontvangen. Indien beiden bij Renault werken, kan slechts een van beiden aanspraak maken op dat bedrag.

Een aantal mannelijke werknemers van Renault heeft een geding aangespannen bij de Conseil de prud?hommes du Havre, stellende dat de regeling van de forfaitaire toelage aan de zwangere vrouw bij het begin van het zwangerschapsverlof onverenigbaar is met het discriminatieverbod van artikel 119 (oud) EG-Verdrag. Deze werknemers menen dat sommige verschillen in behandeling (zoals zwangerschapsverlof uitsluitend voor vrouwen) gerechtvaardigd zijn in verband met de fysiologische bijzonderheden van het geslacht, maar dat dit niet opgaat voor de toelage in geding. De geboorte van een kind is een sociale gebeurtenis die het hele gezin aangaat. De vader kan derhalve niet worden uitgesloten van de toelage.

Het Hof stelt vast dat in artikel 119 EG-Verdrag het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke arbeiders voor gelijke arbeid is vastgelegd, nader uitgewerkt in artikel 1 van richtlijn 75/117/EEG.

Vervolgens overweegt het Hof dat overeenkomstig zijn rechtspraak het begrip beloning in die bepalingen alle voordelen omvat die de werkgever direct of indirect aan de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking betaalt, ongeacht het rechtskarakter ervan. Tot die voordelen behoren ook betalingen die tot doel hebben de werknemers een inkomen te bezorgen wanneer zij in door de wetgever bepaalde specifieke gevallen de overeengekomen arbeid niet kunnen verrichten. Dit brengt het Hof tot de conclusie dat de toelage een beloning is in de zin van artikel 119 EG-Verdrag en van richtlijn 75/117/EEG.

Het Hof vervolgt zijn redenering met de stelling dat uit de jurisprudentie ook volgt dat het beginsel van gelijke beloning, als bijzondere uitdrukking van het algemene beginsel van gelijke behandeling, van toepassing is als de mannelijke en vrouwelijke werknemers waarom het gaat zich in een vergelijkbare situatie bevinden. In dat kader acht het Hof van belang dat de toelage, volgens mededeling van Renault, bedoeld is als compensatie van nadelen die vrouwelijke werknemers ondervinden ten gevolge van hun afwezigheid van het werk tijdens het zwangerschapsverlof (zoals het niet in aanmerking komen voor bevordering, vermindering van de duur van de beroepservaring, geen aanspraak op prestatiegebonden loonsverhoging, niet kunnen deelnemen aan opleidingen of vormingscursussen en aanpassingsproblemen bij terugkeer in verband met veranderingen in het werk).

Het eindoordeel van het Hof is dat artikel 119 EG-Verdrag zich niet verzet tegen de betaling van een toelage uitsluitend aan vrouwelijke werknemers die met zwangerschapsverlof gaan, als zij bedoeld is ter compensatie van nadelen als gevolg van afwezigheid van hun werk. Mannelijke en vrouwelijke werknemers bevinden zich wat dat betreft niet in vergelijkbare situaties, zodat geen sprake kan zijn van schending van het beginsel van gelijke beloning.

Korte analyse
Dit arrest voegt slechts een nieuw element aan het leerstuk van de gelijke beloning toe, voorzover een uitspraak wordt gedaan over de verenigbaarheid van een forfaitaire toelage met artikel 119 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 141 EG).

De redenering die het Hof volgt om tot het dictum te komen is gebaseerd op uitgangspunten die in eerdere jurisprudentie al zijn aangegeven. Zo is eerder al uitgemaakt dat het rechtskarakter van uit hoofde van de dienstbetrekking verstrekte voordelen niet relevant is. Zowel voordelen op grond van wettelijke bepalingen als voordelen op grond van de (collectieve) arbeidsovereenkomst gelden als beloning, wanneer zij tot doel hebben de werknemers een inkomen te bezorgen als zij in door de wetgever bepaalde specifieke gevallen de bedongen arbeid niet kunnen verrichten.

Ook is al eerder uitgemaakt dat slechts sprake is van discriminatie, als verschillende regels worden toegepast op vergelijkbare situaties of wanneer dezelfde regel wordt toegepast op verschillende situaties, zodat voor de vraag of artikel 141 EG wordt geschonden van belang is of mannelijke en vrouwelijke werknemers zich in vergelijkbare situaties bevinden.

In dit verband kan nog worden gewezen op artikel 141, lid 4, EG, betreffende de mogelijkheid van voorkeursbeleid op het terrein van de beloning. Volgens deze bepaling belet het beginsel van gelijke behandeling niet dat een lidstaat, om volledige gelijkheid van mannen en vrouwen in het beroepsleven in de praktijk te verzekeren, maatregelen handhaaft of aanneemt waarbij specifieke voordelen worden ingesteld om de uitoefening van een beroepsactiviteit door het ondervertegenwoordigde geslacht te vergemakkelijken of om de nadelen in de beroepsloopbaan te voorkomen of te compenseren.

In dit arrest bereikt het Hof zijn conclusie langs de redenering dat de situatie van een zwangere werkneemster en die van een mannelijke werknemer niet gelijk zijn, zodat geen sprake is van gelijke gevallen waarop het beginsel van gelijke beloning van toepassing is. Om die reden mag de werkgever een verschillende behandeling toepassen.

De nieuwe bepaling van artikel 141, lid 4, EG zou kunnen dienen voor situaties die voor de betrokken mannen en vrouwen gelijk zijn. Nadere rechtspraak van het Hof zal uitsluitsel moeten geven over de toepassing van deze bepaling.

Eerste inventarisatie van mogelijke effecten voor beleid, wetgeving, rechtspraak of rechtspraktijk
Het arrest heeft geen gevolgen voor het huidige beleid of de regelgeving van de Nederlandse overheid. Het arrest leent zich mogelijk wel als inspiratiebron voor (overheids-)werkgevers- en (overheids-)werknemersorganisaties.

Voorstel voor behandeling
De ICER zendt dit fiche en het arrest ter kennisneming aan de Ministers van SZW en BZK.