C-224/01, Köbler, arrest van 30 september 2003

Contentverzamelaar

C-224/01, Köbler, arrest van 30 september 2003

Datum arrest, zaaknummer, partijen
Arrest van het Hof van Justitie van 30 september 2003, C-224/01, Köbler

Betrokken departementen
Alle

Sleutelwoorden
Gelijke behandeling - Bezoldiging van hoogleraren - Indirecte discriminatie - Anciënniteitstoelage - Aansprakelijkheid van lidstaat voor schade die particulieren lijden als gevolg van schending van het gemeenschapsrecht die aan hem kan worden toegerekend - Schendingen die aan nationale rechterlijke instantie kunnen worden toegerekend

Beleidsrelevantie
In dit arrest stelt het Hof vast dat staatsaansprakelijkheid voor rechtspraak van de hoogste rechter in strijd met het EG-recht mogelijk is. Wanneer een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie in een uitspraak het communautaire recht verkeerd toepast, kan de lidstaat aansprakelijk worden gehouden als een particulier daardoor schade lijdt. Het Hof zet de voorwaarden voor staatsaansprakelijkheid uiteen.De feitelijke beoordeling van het bestaan van een schadevergoedingsverplichting is aan een nationale rechter.

Samenvatting van feiten, redenering en dictum
Deze vragen zijn gerezen in een geschil tussen Dr. Gerhard Köbler en Oostenrijk betreffende de aansprakelijkheid van een lidstaat wegens vermeende schending van het gemeenschapsrecht door de hoogste rechterlijke instantie.

Köbler werd bij zijn benoeming op 1 maart 1986 tot gewoon hoogleraar te Innsbruck ingeschaald in salaristrap 10, onder toekenning van de gewone anciënniteitstoelage. Op 28 februari 1996 diende Köbler een aanvraag in voor de bijzondere anciënniteitstoelage voor gewone hoogleraren. Daarbij wees hij erop, dat hij weliswaar geen 15 jaar anciënniteit had als gewoon hoogleraar aan uitsluitend Oostenrijkse universiteiten, maar wel aan universiteiten in Oostenrijk én in lidstaten van de EG resp. de EU. Volgens Köbler vormt het vereiste van 15 jaar anciënniteit aan uitsluitend Oostenrijkse universiteiten sinds de toetreding van Oostenrijk tot de EU een naar Europees recht ongerechtvaardigde indirecte discriminatie. Köblers aanvraag werd door het Verwaltungsgerichtshof afgewezen met de motivering dat het bij de bijzondere anciënniteitstoelage gaat om een premie voor trouwe dienst die een afwijking van de bepalingen inzake het vrij verkeer van werknemers objectief rechtvaardigt. Van belang is dat het Verwaltungsgerichthof terzake in eerste instantie een prejudiciële vraag had gesteld, maar deze later in verband met het latere arrest van het Hof Schöning-Kogebetopoulou (zaak C-159/98) weer had ingetrokken. In deze zaak stond ook een discriminatoire Oostenrijkse anciënniteitstoelage centraal en werd door Oostenrijk als verweer naar voren gebracht dat het ging om een premie voor trouwe dienst. Het Hof verwierp dit verweer, omdat de Oostenrijkse anciënniteitstoelage niet was aan te merken als een premie trouwe dienst. Het Hof kwam in deze zaak derhalve niet toe aan een oordeel over de vraag of premies voor trouwe dienst belemmeringen op het vrije verkeer van werknemers kunnen rechtvaardigen. Omdat in de vraag van het Verwaltungsgerichthof stond vermeld dat het terzake ging om een anciënniteitstoelage die niet was aan te merken als een getrouwheidspremie, gaf de griffie van het Hof onder toezending van het arrest Schöning-Kogebetopoulou het Verwaltunsgericht in overweging om de prejudiciële zaak in te trekken. Het Verwaltungsgerichthof deed zulks vervolgens omdat hij concludeerde dat (1) de anciënniteitstoelage toch was aan te merken als een getrouwheidspremie en (2) hij uit het arrest Schöning-Kogebetopoulou afleidde, dat premies voor trouwe dienst belemmeringen op het vrije verkeer van werknemers kunnen rechtvaardigen.

Köbler eist voor het Landesgericht vergoeding van de hem wegens niet-uitbetaling van de bijzondere toelage veroorzaakte schade. Deze schadevergoedingsactie is gebaseerd op de aansprakelijkheid van de staat wegens onjuiste toepassing van het rechtstreeks toepasselijke gemeenschapsrecht, en met name van relevante uitspraken van het Hof door het Verwaltungsgerichtshof.

Het Landesgericht heeft het Hof vijf prejudiciële vragen gesteld over, kort gezegd, de aansprakelijkheid van een lidstaat wegens schending van het gemeenschapsrecht alsmede over de kwalificatie van de in het geding zijnde bijzondere anciënniteitstoelage in het licht van artikel 39 EG (ex artikel 48 EG-Verdrag).

Het is vaste rechtspraak dat een lidstaat aansprakelijk is voor schade die particulieren lijden als gevolg van schendingen van het gemeenschapsrecht, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan (zie de arresten in de zaken C-6/90 en C-9/90 Francovich, C-46/93 Brasserie en C-48/93 Factortame).

Deze rechtspraak heeft betrekking op handelingen van de wetgevende macht en nationale uitvoeringsinstanties, maar niet op rechtspraak van nationale rechterlijke instanties. Hof oordeelt in de onderhavige zaak (voor het eerst) dat staatsaansprakelijkheid wegens schending van EG-recht ook mogelijk is ten aanzien van beslissingen van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie. De beroepen op het rechtszekerheidsbeginsel, meer in het bijzonder het gezag van gewijsde, de onafhankelijkheid en autoriteit van de rechter en het ontbreken van een rechtelijke instantie die bevoegd is om kennis te nemen van geschillen over de staatsaansprakelijkheid voor beslissingen van de hoogste rechters , worden niet gehonoreerd door het Hof. Ook het betoog dat het moeilijk is om een rechterlijke instantie aan te wijzen die bevoegd is kennis te nemen van de aansprakelijkheid is door het Hof niet aanvaard.

Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet een lidstaat de schade vergoeden die particulieren leiden door handelingen van de wetgevende macht en de nationale uitvoeringsinstanties indien aan de volgende drie cumulatieve voorwaarden is voldaan: (1) de geschonden rechtsregel moet ertoe strekken aan particulieren rechten toe te kennen, (2) er moet sprake zijn van een voldoende gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht, en (3) er moet een causaal verband bestaan tussen de schending van de op de Staat rustende verplichting en de door de benadeelde personen geleden schade. Het Hof oordeelt dat deze voorwaarden ook gelden voor staatsaansprakelijkheid uit hoofde van met EG-recht strijdige beslissingen van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie. Als voldaan is aan die drie voorwaarden moet de aansprakelijkheid van de Staat worden vastgesteld.Ten aanzien van het tweede vereiste, moet bij aansprakelijkheid in verband met gerechtelijke uitspraken rekening worden gehouden met de specifieke aard van de rechterlijke functie en met de gerechtvaardigde eisen van rechtszekerheid. Er is in dit verband alleen sprake van staatsaansprakelijkheid in het uitzonderlijke geval waarin de rechter het toepasselijke recht kennelijk heeft geschonden. Om te bepalen of aan die voorwaarde is voldaan moet de nationale rechter rekening houden met alle omstandigheden van het geval. Zulke omstandigheden zijn onder meer: de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel, de vraag of de schending opzettelijk is begaan, de al dan niet verschoonbaarheid van de rechtsdwaling, het eventueel door een gemeenschapsinstelling ingenomen standpunt en de schending door de betrokken rechter van zijn verplichting een prejudiciële vraag te stellen.

Een schending van het gemeenschapsrecht is in ieder geval voldoende gekwalificeerd indien de van toepassing zijnde rechtspraak van het Hof kennelijk is miskend.

In onderhavige situatie oordeelt het Hof dat het Verwaltungsgerichthof het arrest Schöning-Kogebetopoulou verkeerd heeft gelezen. Het Verwaltungsgerichthof had zijn prejudiciële vraag moeten handhaven. Immers, de oplossing van de betrokken rechtsvraag kon niet worden opgemaakt uit de rechtsspraak van het Hof, althans er was ruimte voor twijfel. Daar komt bij dat het feit dat een anciënniteitstoelage een getrouwheidspremie is, niet een rechtvaardiging kan zijn voor belemmeringen van het vrije verkeer van werknemers. Dit betekent, dat (1) het verzuim tot het stellen van een prejudiciële vraag en (2) de verwerping van Köblers beroep in strijd is met het EG recht. Desalniettemin is geen sprake van een kennelijke schending van het gemeenschapsrecht. (Ad 1) De omstandigheid dat het Verwaltungsgerichthof ten onrechte zijn prejudiciële vraag niet heeft gehandhaafd is niet voldoende voor het aannemen van een kennelijke schending, omdat het intrekken van de prejudiciële vraag berustte op een verkeerde lezing van het arrest Schöning-Kogebetopoulou. (Ad 2) De conclusie dat belemmeringen op het vrije verkeer van werknemers niet kunnen worden gerechtvaardigd met het feit dat het gaat om premies voor trouwe dienst volgt niet expliciet uit het EG-recht of uit de jurisprudentie van het Hof. Het Hof verwijst terzake ook nog in algemene zin naar de omstandigheden van het geval.Vermoedelijk doelt het Hof hierop de omstandigheid dat de griffie van het Hof het Verwaltungsgerichthof in overweging heeft gegeven om de prejudiciële vraag in te trekken.

Korte analyse
In dit arrest oordeelt het Hof voor het eerst, dat staatsaansprakelijkheid voor beslissingen van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie moet worden aanvaard. De voorwaarden voor staatsaansprakelijkheid zoals uiteengezet in vaste rechtsspraak van het Hof betreffende strijdige nationale wetgeving of strijdige uitvoeringshandelingen, zijn eveneens van toepassing in geval van schending van het gemeenschapsrecht door rechterlijke uitspraken in laatste aanleg. Ten aanzien van het vereiste dat sprake moet zijn van een een voldoende gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht, moet rekening worden gehouden met de specifieke aard van de rechterlijke functie en met de gerechtvaardigde eisen van rechtszekerheid. Er is in dit verband alleen sprake van staatsaansprakelijkheid in het uitzonderlijke geval waarin de rechter het toepasselijke recht kennelijk heeft geschonden. De enkele omstandigheid, dat een rechter zijn plicht tot het stellen van een prejudiciële vraag heeft geschonden, is niet voldoende om te concluderen tot staatsaansprakelijkheid. Evenmin is de enkele onjuiste toepassing van EG recht voldoende. Onduidelijk is in hoeverre de omstandigheid, dat de griffie van het Hof zelf de Duitse rechter in overweging heeft gegeven om de vraag in te trekken een rol heeft gespeeld in de conclusie dat in deze zaak geen sprake was van een kennelijke schending.

De onderhavige zaak, de gestelde vragen en de door het Hof gegeven antwoorden hadden betrekking op aansprakelijkheid voor uitspraken van de hoogste rechters. Het blijft daarmee vooralsnog onduidelijk in hoeverre een lidstaat voor kennelijke schendingen van EG-recht door lagere rechters aansprakelijk kan zijn. Gezien de dan nog bestaande mogelijkheid van een hogere instantie en het ontbreken van een verwijzingsplicht lijkt zulks echter onwaarschijnlijk.

Eerste inventarisatie van de mogelijke effecten voor het beleid, wetgeving, rechtspraak of rechtspraktijk op nationaal of Europees niveau
Vaste Nederlandse rechtspraak is dat de wetgever een limitatieve opsomming heeft gegeven van de rechtsmiddelen die tegen een rechterlijke uitspraak kunnen worden aangewend, en dat het met dit gesloten systeem onverenigbaar is dat een bepaald geschil nog eens langs andere weg, met name door middel van een aansprakelijkheidsvordering tegen de Staat, ter beoordeling aan de rechter zou kunnen worden voorgelegd. Een vordering uit artikel 6:162 BW zal dan ook zelden slagen. Op deze rechtspraak zal nu een uitzondering moeten worden gemaakt bij schending van het gemeenschapsrecht door een rechterlijke uitspraak, en wel binnen de voorwaarden als door het Hof in dit arrest geformuleerd.

Voorstel voor behandeling
Dit fiche en het arrest worden door de ICER ter informatie aan alle ministers verzonden. De minister van Justitie wordt verzocht het fiche aan de Raad voor de Rechtspraak te zenden.