C-231/96, C-260/96 en C-279 t/m C-281/96, Edis e.a., arrest van 15 september 1998

Contentverzamelaar

C-231/96, C-260/96 en C-279 t/m C-281/96, Edis e.a., arrest van 15 september 1998

Datum arrest, zaaknummer, partijen
HvJEG 15 september 1998, C-231/96, Edis tegen Ministero delle Finanze, C-260/96, Ministero delle Finanze tegen Spac SpA, en C-279 t/m 281/96, Ansaldo Energia SpA tegen Amministrazione delle Finanze dello Stato, Amministrazione delle Finanze dello Stato tegen Marine Insurance Consultants Srl en GMB Srl e.a. tegen Amministrazione delle Finanze dello Stato.

Betrokken departementen
Alle

Sleutelwoorden
Terugvordering van het onverschuldigd betaalde - Nationale procestermijnen - Rente

Samenvatting van feiten, redenering en dictum
In alle bovengenoemde zaken draait het om een geschil over de heffing op overheidsvergunningen voor de inschrijving van vennootschappen in het ondernemingsregister (hierna: vergunningsheffing). Deze heffing is herhaaldelijk gewijzigd wat betreft het bedrag en de periodieke verschuldigdheid ervan. In zijn arrest van 20 april 1993, Ponente Cardi en Cispadana Costruzioni (C-71/91 en C-178/91) verklaarde het Hof voor recht dat artikel 10 van richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal, aldus moet worden uitgelegd dat het -behoudens de afwijkingsmogelijkheid van artikel 12 - een jaarlijks belasting verschuldigd uit hoofde van de inschrijving van kapitaalvennootschappen verbiedt, ook indien de opbrengst van deze belasting bijdraagt aan de financiering van de dienst die belast is met het houden van het register waarin vennootschappen worden ingeschreven. Naar aanleiding van dit arrest is de vergunningsheffing voor alle vennootschappen verlaagd en is jaarlijkse inning afgeschaft. Het arrest Edis is als uitgangspunt genomen. De andere arresten komen slechts aan de orde voor zover deze buiten de zaak Edis treden.

Edis vordert de vergunningsheffingen over de jaren 1986 tot en met 1992 als onverschuldigd betaald terug. De Corte Suprema di cassazione heeft naar aanleiding van het arrest Ponente Cardi bepaald, dat de terugbetaling van de vergunningsheffing onder artikel 13 van decreet nr. 641/72 moet worden begrepen, waarin is bepaald dat de belastingplichtige abusievelijk betaalde belastingen kan terugvorderen binnen een termijn van drie jaar vanaf de dag van betaling. De verwijzend rechter heeft twijfels over de verenigbaarheid van een dergelijke teruggaafregeling met het gemeenschapsrecht. Dat geldt in het bijzonder omdat volgens de algemene regels van het Italiaanse recht aan de instelling van de actie uit onverschuldigde betaling de uit het gemene recht voortvloeiende termijn van tien jaar is geknoopt. Op deze wijze zou de nationale rechter de werking van een arrest in de tijd kunnen beperken, zonder dat het Hof dit heeft gedaan. Drie vragen zijn aan de orde:

Verjaringstermijn
Allereerst is de vraag aan de orde of het gemeenschapsrecht eraan in de weg staat, dat een lidstaat zich bij vorderingen tot terugbetaling van in strijd met het gemeenschapsrecht geheven belastingen beroept op een nationale verjaringstermijn, wanneer de toepassing daarvan tot gevolg heeft dat de werking in de tijd van een prejudicieel arrest van het Hof wordt beperkt. Het Hof verwijst in deze vraag naar zijn vaste rechtspraak dienaangaande. Daar waar harmonisatie ontbreekt, is het een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken de rechten te beschermen van justitiabelen, ontleend aan het gemeenschapsrecht, met dien verstande dat die regels niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor soortgelijke nationale vordering gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken (doeltreffendheidsbeginsel) (vgl. o.m. Rewe (33/76) en Comet (45/76)). De door de Corta Suprema di cassazione van toepassing verklaarde verjaringstermijn van drie jaar, betrof een bepaling die reeds voor de datum van het arrest Ponente Carni van kracht was en geldt voor teruggaaf van alle heffingen op Italiaanse overheidsvergunningen. De omstandigheid dat het Hof een prejudicieel arrest over de uitleg van een bepaling van het gemeenschapsrecht heeft gewezen zonder de werking in de tijd ervan te beperken, staat daarmee niet in de weg aan het recht van de lidstaat om zich bij terugvordering van in strijd met die bepaling geheven belastingen op een nationale vervaltermijn te beroepen.

Gelijkwaardigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel
De tweede vraag betreft toetsing aan het gelijkwaardigheidsbeginsel. In hoeverre is het verenigbaar met artikel 5 EG-Verdrag dat de in het geding zijnde nationale wettelijke regeling voorziet in een termijn van drie jaar, terwijl een dergelijke termijn naar nationaal recht niet geldt voor vorderingen wegens onverschuldigde betaling. In de gevoegde zaken C-279 t/m 281/96 is tevens aan de orde gesteld dat in de onderhavige regeling slechts in een rentepercentage van 3% per halfjaar is voorzien, terwijl voor terugvordering krachtens het gemene recht een percentage van 10% per jaar wordt gehanteerd.

Het Hof overweegt wederom dat, bij gebrek aan harmonisatie, het stellen van termijnen en de inrichting van procedures een aangelegenheid van het interne recht van de lidstaat is. Daarbij dient getoetst te worden aan het gelijkwaardigheidsbeginsel en aan het doeltreffendheidsbeginsel. Met betrekking tot dat laatsgenoemde beginsel oordeelt het Hof dat het met het gemeenschapsrecht verenigbaar is dat in belang van de rechtszekerheid, waarin zowel de contribuabele als de administratie bescherming vindt, redelijke beroepstermijnen worden vastgesteld. Een nationale vervaltermijn van drie jaar te rekenen vanaf de dag van de betwiste betaling, lijkt in dat opzicht redelijk. Met betrekking tot het gelijkwaardigheidsbeginsel verwijst het Hof naar de eerste vraag waar al aangegeven is dat de in het geding zijnde bepaling reeds voor het arrest Ponente Carni van kracht was op soortgelijke vorderingen. Verder overweegt het Hof dat het gelijkheidwaardigheidsbeginsel niet een lidstaat kan verplichten het meest gunstige regime toe te passen op alle uit het gemeenschapsrecht ontstane vorderingen. Derhalve kan de verjaringstermijn van drie jaar met het daarbij vastgestelde rentepercentage niet als onverenigbaar met het gemeenschapsrecht worden aangemerkt.

Beroep administratie op vervaltermijn ondanks niet-omzetting van de richtlijn
De derde vraag ten slotte stelt aan de orde of het gemeenschapsrecht eraan in de weg staat dat een lidstaat zich bij vorderingen tot terugbetaling van in strijd met een richtlijn geheven belastingen beroept op een nationale vervaltermijn die ingaat op de dag van betaling van de betrokken belasting, hoewel de richtlijn op die dag nog niet correct in nationaal recht was omgezet. Daarbij beroept Edis zich op het arrest Emmott (C-208/90), vanwege de opstelling en de vertragingstactieken van de Italiaanse autoriteiten in deze kwestie. De interveniδrende lidstaten menen echter dat een beroep op een nationale vervaltermijn als hier bedoeld mag worden gedaan indien deze voldoet aan de eisen van de Rewe en Comet-rechtspraak. Het Hof verwijst naar het recente arrest Fantask e.a. (C-188/95) waarin is bepaald dat het gemeenschapsrecht er niet aan in de weg staat dat een lidstaat die richtlijn 69/335 niet correct heeft omgezet, zich bij vorderingen tot terugbetaling van in strijd met die richtlijn geheven rechten beroept op een nationale verjaringstermijn van vijf jaar. Het hof overweegt voorts dat het in casu niet zo is, zoals in Emmott, dat door de opstellingen van de autoriteiten in samenhang met het bestaan van een litigieuze termijn, de justitiabelen elke mogelijkheid hebben verloren om hun rechten voor de nationale rechter te doen gelden.

Korte analyse
In het arrest wordt de vaste Rewe en Comet-rechtspraak met betrekking tot het hanteren van beroeps-en verjaringstermijnen bevestigd. Die rechtspraak houdt in dat, indien justitiabele zich beroept op aan het gemeenschapsrecht ontleende rechten, termijnen mogen worden tegengeworpen in het belang van de rechtszekerheid en zolang er geen sprake is van harmonisatie op dat punt. Dit argument werkt twee kanten op; zowel voor de justitiabele als voor de administratie. Het tegenwerpen van vervaltermijnen wordt aan twee beginselen getoetst: het gelijkwaardigheidsbeginsel (de regeling mag niet ongunstiger zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen) en het doeltreffendheidsbeginsel (de uitoefening van het door het gemeenschapsrecht verleende recht moet in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk zijn).

In het arrest Steenhorst-Neerings is die formule doorgetrokken naar termijnen door de administratie gehanteerd. In dat arrest is bepaald dat termijnen die de terugwerkende kracht van aanvragen om een sociale zekerheidsuitkeringen beperken, mogen worden gehanteerd door de administratie voor zover deze niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden en het de uitoefening van het uit de communautaire rechtsorde voortvloeiende recht niet onmogelijk of uiterst moeilijk maakt.

Met onderhavig arrest wordt nog eens onderstreept hoezeer het arrest Emmott tegen de achtergrond van een zeer uitzonderlijke casuspositie - door het tegenwerpen van beroepstermijnen had betrokkene geen enkele mogelijkheid meer om haar uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende recht te doen gelden - moet worden gelezen en daarmee de uitzondering op de regel (Rewe en Comet) is.

Indien naar aanleiding van een uitspraak van het Hof een nationale heffing in strijd met het gemeenschapsrecht moet worden beschouwd en betrokkenen vorderen uit hoofde van onverschuldigde betaling in het verleden betaalde heffingen terug, zullen die vorderingen op eenzelfde manier moeten worden behandeld als vorderingen die uit een zuiver nationale rechtsverhouding voortvloeien.

Eerste inventarisatie van de mogelijke effecten voor beleid, wetgeving, rechtspraak of rechtspraktijk op nationaal of Europees niveau
Vanwege het horizontale karakter van deze arresten is het belang gelegen in al die gevallen waarin de administratie naar aanleiding van jursiprudentie van het Hof geconfronteerd wordt met vorderingen die voortvloeien uit het gemeenschapsrecht en die zien op tijdvakken in het verleden. Bevestigd wordt dat termijnen mogen worden gehanteerd in het belang van de rechtszekerheid, zolang de claims niet anders dan soortgelijke, uit het nationale recht voortvloeiende claims worden behandeld en het voor justitiabelen niet onmogelijk of zeer moeilijk is hun recht te halen.

Voorstel voor behandeling
De ICER zendt deze arresten en dit fiche ter kennisname aan de ICER-U.