C-236/09 Belgische Verbruikersunie Test- Aankoop VZW e.a. tegen Ministerraad, arrest van 1 maart 2011

Contentverzamelaar

C-236/09 Belgische Verbruikersunie Test- Aankoop VZW e.a. tegen Ministerraad, arrest van 1 maart 2011

Signaleringsfiche
Arrest van het Hof van Justitie van 1 maart 2011, C-236/09, Belgische Verbruikersunie Test-Aankoop VZW e.a. tegen Ministerraad

Betrokken departementen
SZW, BZ, BZK, EL&I, FIN, OCW, V&J

Sleutelwoorden

Gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot en het aanbod van goederen en diensten - Verzekeringspremies en -uitkeringen - Inachtneming sekse als factor in beoordeling van te verzekeren risico - Particuliere levensverzekeringsovereenkomsten - Richtlijn 2004/113/EG - Handvest van grondrechten van Europese Unie - Ongeldigheid

Beleidsrelevantie
Verzekeraars mogen na 21 december 2012 niet langer verschillen in premies en uitkeringen voor mannen en vrouwen toepassen, voorzover die verschillen gebaseerd zijn op seksegerelateerde actuariële factoren. Onduidelijk is nog wat dit betekent voor bestaande contracten. Waarschijnlijk wordt de richtlijn aangepast.
De bepaling in het Besluit gelijke behandeling die een uitzondering toelaat, moet worden aangepast.
Dit arrest dat een uitzonderingsclausule in richtlijn 2004/113/ EG ongeldig verklaard heeft geen gevolgen voor door pensioenfondsen en verzekeraars uitgevoerde collectieve pensioenregelingen of door tussenkomst van de werkgever afgesloten pensioencontracten. Deze vallen onder richtlijn 2006/54/EG).

Samenvatting van feiten, redenering en dictum
Een Belgische consumentenorganisatie en enkele particulieren hebben bij het Belgische Grondwettelijk Hof beroep tot vernietiging ingesteld met betrekking tot een wet die het mogelijk maakt om bij de vaststelling van verzekeringspremies en -uitkeringen onderscheid te maken naar geslacht. De Belgische wetgever heeft in deze wet gebruik gemaakt van de uitzonderingsmogelijkheid op grond van artikel 5, lid 2 van richtlijn 2004/113/EG. De Belgische rechter vraagt het Hof van Justitie EU of artikel 5, lid 2, van de richtlijn wel verenigbaar is met het door artikel 6, lid 2, van het EU-verdrag gewaarborgde beginsel van gelijkheid en non-discriminatie, in het bijzonder als het gaat om levensverzekeringsovereenkomsten.
Het Hof stelt vast dat de uitzonderingsbepaling getoetst moet worden aan artikel 21 en 23 van het Handvest die elke discriminatie op grond van geslacht verbieden, omdat de richtlijn naar die bepalingen verwijst. Volgens het Hof blijkt uit het primaire recht dat het streven van de Europese Unie erop gericht is om ongelijkheden op te heffen en de gelijkheid van mannen en vrouwen te bevorderen. Bij het vaststellen van maatregelen daartoe houdt de Uniewetgever rekening met de ontwikkeling van de economische en sociale situatie in de Unie. Daarbij past dat de Uniewetgever de lidstaten in artikel 5, lid 1, van richtlijn 2004/113/EG een overgangsperiode heeft gegeven tot 21 december 2007 om uit het gebruik van de sekse als factor bij de berekening van verzekeringspremies en -uitkeringen voortvloeiende verschillen in behandeling weg te werken. De uitzonderingsmogelijkheid die de lidstaten in artikel 5, lid 2, van die richtlijn daarnaast nog is gegeven, leidt er echter volgens het Hof toe dat verzekeraars de ongelijke behandeling zonder tijdslimiet kunnen voortzetten. Dit is in strijd met de verwezenlijking van het doel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen en onverenigbaar met de artikelen 21 en 23 van het Handvest. Het Hof verklaart deze bepaling met ingang van 21 december 2012 ongeldig.

Eerste inventarisatie van de mogelijke effecten

Het gevolg van deze uitspraak is dat verzekeraars in ieder geval bij nieuwe contracten na 21 december 2012 geen verschillen in premies en uitkeringen voor mannen en vrouwen meer mogen toepassen, voorzover die verschillen gebaseerd zijn op seksegerelateerde actuariële factoren. Dit zal bijvoorbeeld voor vrouwen die een overlijdensrisicoverzekering willen afsluiten een negatief effect hebben.
Het arrest heeft geen gevolgen voor door pensioenfondsen of verzekeraars uitgevoerde collectieve pensioenregelingen of voor door tussenkomst van de werkgever afgesloten pensioenverzekeringen, aangezien richtlijn 2004/113 daarop niet van toepassing is. De verplichting tot gelijke behandeling van mannen en vrouwen in dergelijke pensioenregelingen en -produkten is neergelegd in richtlijn 2006/54/EG.
Nederland heeft van de in richtlijn 2004/113 gegeven uitzonderingsmogelijkheid gebruik gemaakt voor verzekeringen voor risico’s die afhankelijk zijn van het leven van een persoon, tegen een van het geslacht van die persoon afhankelijke premie. Deze uitzondering is opgenomen in artikel 1, onderdeel h, van het Besluit gelijke behandeling. Deze bepaling moet nu worden aangepast. Voor alle overige soorten verzekeringen geldt het verbod op onderscheid op grond van geslacht onverkort en mogen actuariële en statistische gegevens over geslacht nu al geen rol spelen bij het vaststellen van premies en uitkeringen.
Het arrest roept wel vragen op met betrekking tot eventuele terugwerkende kracht. Als de uitzonderingsbepaling van artikel 5 lid 2 ongeldig is vanaf 21 december 2012, zou vanaf dat moment immers de hoofdregel van artikel 5 lid 1 van de richtlijn gelden, namelijk dat alle uitkeringen en premies vanaf 21 december 2007 sekseneutraal moeten zijn. Onduidelijk is of deze norm nu ook geldt voor contracten die tussen 21 december 2007 en 21 december 2012 zijn gesloten. Onduidelijkheid bestaat er ook over de vraag of dit dan betekent dat voor contracten die afgesloten zijn na 21 december 2007 de premie en uitkering pas vanaf 21 december 2012 sekseneutraal moeten zijn en niet hoeven worden gecompenseerd voor de periode 2007-2012, of dat moet worden uitgegaan worden van terugwerkende kracht tot 21 december 2007, ook voor de premie en uitkering.
Vooralsnog gaat de Commissie niet uit van terugwerkende kracht. De verwachting is dat wordt voorgesteld de richtlijn aan te passen, in die zin dat met ingang van 21 december 2012 nieuwe contracten sekseneutraal moeten zijn. Dit strookt ook met de overweging van het Hof dat er sprake moet zijn van een passende overgangsperiode. Dit is om deze reden en het voorkomen van grote administratieve lasten ook het standpunt van Nederland.

Volgens het Verbond van Verzekeraars kan het afschaffen van premiedifferentiatie op basis van geslacht leiden tot 1) een lichte stijging van de premie (zonder differentiatie gaat alles naar een hoger gemiddelde); 2) verschuivingen in het verzekerdenbestand tussen marktpartijen (een maatschappij met veel mannelijke verzekerden kan een lagere premie hanteren, waardoor verzekerden overstappen); 3) zwaardere administratieve lasten (aanpassing van ICT-systemen en tarieven, productontwikkeling, marktonderzoek etc.). Bij toepassing van terugwerkende kracht komen daar grote administratieve lasten bij.

Voorstel voor behandeling
De ICER zendt dit fiche en het arrest ter kennisname aan de ministers van Buitenlandse Zaken, van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, van Financiën, van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Veiligheid en Justitie. Een vervolgfiche is niet noodzakelijk.