C-242/25 SEB banka

Contentverzamelaar

C-242/25 SEB banka

Prejudiciële hofzaak  

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     2 juni 2025
Schriftelijke opmerkingen:                     19 juli 2025

Trefwoorden: economisch en monetair beleid, ECB, wetsontwerp, beginsel van behoorlijke wetgeving, consumentenbescherming

Onderwerp: VEU: art. 4(3), eerste en derde alinea; VWEU: art. 127(4) en art. 288, vijfde alinea; Protocol (nr. 4) betreffende de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank: art. 4; Beschikking 98/415/EG betreffende de raadpleging van de Europese Centrale Bank door de nationale autoriteiten over ontwerpen van wettelijke bepalingen: overwegingen 3 en 6, en art. 3, leden 1, 2, en 4, en art. 4.

Deze zaak ziet op de uitleg van artikel 127(4) VWEU en artikel 4 van Raadbesluit 98/415, over de verplichting om de Europese Centrale Bank (hierna: ECB) tijdig te raadplegen bij wetsontwerpen. Het geschil betreft de invoering van een steunmechanisme voor hypotheeknemers in de Letse wet inzake consumentenbescherming, dat door het parlement werd aangenomen vóór ontvangst van het ECB advies, maar waarbij de nationale procedure een tweede behandeling voor de afkondiging in het parlement toelaat. Het is de vraag hoe de verplichting tot tijdige raadpleging moet worden uitgelegd in de zin van het Unierecht, en welke gevolgen de niet-nakoming heeft voor de geldigheid van de bestreden (nationale) bepalingen. 

Prejudiciële vragen: 
1) Moeten artikel 127, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 4 van beschikking [98/415/EG] van de Raad aldus worden uitgelegd dat de daarin neergelegde verplichting voor de autoriteit van een lidstaat om de Europese Centrale Bank tijdig te raadplegen, is nagekomen wanneer het parlement van een lidstaat een wet vaststelt voordat het advies van de Europese Centrale Bank is ontvangen, maar er een procedure bestaat volgens welke deze wet vóór de afkondiging en inwerkingtreding ervan aan een nieuwe behandeling door het parlement kan worden onderworpen? 

2) Indien de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord, moet de schending van artikel 127, lid 4, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 4 van beschikking [98/415/EG] van de Raad dan worden beschouwd als een schending van een wezenlijk vormvoorschrift die leidt tot de niet-toepasselijkheid van de bepalingen van nationaal recht die in strijd met het Unierecht zijn vastgesteld? 

3) Indien de tweede vraag bevestigend moet worden beantwoord, moeten het beginsel van voorrang van het Unierecht en het rechtszekerheidsbeginsel dan aldus worden uitgelegd dat de Satversmes tiesa (grondwettelijk hof, Letland) in zijn arrest kan oordelen dat de rechtsgevolgen van de bestreden bepalingen in stand kunnen blijven gedurende de geldigheidsduur van die bepalingen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-11/00 Commissie/ECB; C-159/00 Sapod Audic; C-158/06 ROM-projecten; C-316/19 Commissie/Slovenië; C-275/00 First en Franex; T-107/17 Steinhoff e.a./ECB.

Specifiek beleidsterrein: JenV; EZ; FIN; BZ