C-255/04, Cie / Frankrijk (diensten), arrest van 15 juni 2006
Signaleringsfiche
Arrest van het Hof van Justitie van 15 juni 2006, in de zaak C-255/04, Commissie tegen Frankrijk.
Betrokken departementen
SZW en OCW
Sleutelwoorden
Vrij verrichten van diensten - Regulering werkzaamheden van in andere lidstaat gevestigde artiestenbemiddelaar - Nationale regeling die afgifte van vergunning afhankelijk stelt van martkbehoeften - Nationale regeling die vermoeden van loondienst hanteert
Beleidsrelevantie
Dit arrest betreft grensoverschrijdendende dienstverlening en de vereisten die in dat kader aan de dienstverlener mogen worden gesteld. Het afhankelijk stellen van de afgifte van een vergunning voor een bemiddelaar van de behoeften van de markt en, het aannemen van een vermoeden van loondienst bij contracten met een dienstverlener, is in strijd met het vrij verrichten van diensten.
Samenvatting van feiten, redenering en dictum
De zaak betreft een inbreukprocedure bij het Hof. Het Hof acht het beroep gegrond vanwege de onverenigbaarheid van de twee hieronder genoemde regelingen met artikel 49 EG. De Franse regeling inzake de werkzaamheden van de artiestenbemiddelaar bepaalt dat de vergunning voor artiestenbemiddeling afhankelijk wordt gesteld van de marktbehoeften. Het Hof acht deze regeling een belemmering van dienstverrichting, nu zij ertoe strekt het aantal dienstverrichters te beperken en geen rechtvaardiging is aangevoerd (staande jurisprudentie). De Franse regeling inzake de werkzaamheden van de artiest bepaalt dat elke overeenkomst, die wordt gesloten met een uitvoerend artiest met het oog op zijn productie tegen beloning, wordt vermoed een arbeidsovereenkomst te zijn. Het Hof acht ook dit in strijd met artikel 49 EG, voorzover in een andere lidstaat gevestigde artiesten die als dienstverrichter werkzaam zijn, moeten aantonen dat zij als zelfstandige werken en niet in loondienst. Frankrijk meent dat er geen sprake is van een belemmering omdat de loutere verstrekking van het formulier E 101 (detacheringsverklaring voor zelfstandigen, verstrekt door het bevoegde sociale verzekeringsorgaan) voldoende is om het vermoeden van loondienst te weerleggen. Deze mogelijkheid is echter pas nĂ¡ het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn ingevoerd en telt derhalve niet mee bij de beoordeling. Frankrijk rechtvaardigt de regelingen met twee dwingende redenen van algemeen belang: de sociale bescherming en de bestrijding van zwartwerk. Het Hof acht sociale bescherming, als dwingende reden van algemeen belang, een mogelijke rechtvaardiging voor de beperking van het vrij dienstenverkeer Volgens het Hof is in dit geval bescherming van sociale zekerheid echter al gewaarborgd door Verordening 1408/71, op grond waarvan betrokken artiesten als zelfstandigen een beroep kunnen doen op de sociale zekerheidsregeling van de staat van herkomst. Frankrijk kan derhalve geen beroep doen op deze rechtvaardigingsgrond. Ter bestrijding van zwartwerk acht het Hof mogelijk minder vergaande maatregelen te treffen, zoals een stelsel achteraf met ontmoedigende sancties.
Eerste inventarisatie van de mogelijke effecten
Dit arrest heeft wel raakvlakken met, maar geen gevolgen voor de Nederlandse wetgeving en/of het Nederlandse beleid. Het tewerkstellingsverbod van de Wet arbeid vreemdelingen is niet van toepassing op een werknemer die in dienst van een in een andere lidstaat gevestigde werkgever is en tijdelijk in Nederland werkzaam is, mits de werkgever de arbeid van tevoren meldt bij het CWI. Bij de melding moet worden overgelegd een bewijs dat de werknemer in het land van de dienstverrichter mag verblijven en voor hem mag werken, en een E-101-verklaring of een hiermee overeenkomende eigen verklaring van de werkgever.
Voorstel voor behandeling
De ICER zendt dit fiche en het arrest ter kennisname aan de ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Een vervolgfiche is niet noodzakelijk.