C-269/22 IP e.a  

Contentverzamelaar

C-269/22 IP e.a  

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    5 juli 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    21 augustus 2022

Trefwoorden: prejudiciële beslissing, bewijs, onpartijdigheid, vermoeden van onschuld

Onderwerp: Artikel 47 en 48 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

Feiten:

Op 19-06-2020 heeft de Spetsializirana prokuratura (gespecialiseerd openbaar ministerie, Bulgarije) een strafrechtelijke vervolging tegen vijf personen ingesteld wegens deelneming aan een criminele organisatie – die beoogt zich te verrijken door onderdanen van derde landen (Bangladesh en Irak) illegaal binnen te smokkelen in Bulgarije, op onrechtmatige wijze te helpen bij hun binnenkomst en in het kader daarvan steekpenningen aan te nemen en te betalen, en waarbij ambtenaren zijn betrokken, aangezien de eerste drie verdachten als beambte werkzaam zijn bij de grenspolitie op de luchthaven van Sofia. De verwijzende rechter heeft nog niet vastgesteld of het betoog wordt geschraagd door het bewijsmateriaal in het hoofdgeding. Met betrekking tot de vraag of bepaalde bewijzen kunnen worden gebruikt, zijn in de zaken С-348/21 en С-349/21 verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend. Alvorens het verzoek om een prejudiciële beslissing te kunnen formuleren, moet de verwijzende rechter echter de zekerheid hebben dat hij daarmee geen wetsovertreding begaat. Dit zou namelijk het geval zijn indien het verzoek om een prejudiciële beslissing als een wetsovertreding wordt beschouwd omdat het in strijd is met het vermoeden van onschuld. Het EHRM heeft zich in haar rechtspraak nog niet uitgesproken over de kwestie van een voorlopig standpunt in een verzoek om een prejudiciële beslissing. Indien een nationale rechter een prejudiciële vraag voorlegt waarin hij op basis van de feiten ervan uitgaat dat het strafbare feit door de verdachte werd gepleegd en hij deze veronderstelling bij het begin van de procedure maakt voordat het bewijs is verzameld en de partijen zijn gehoord over de juridische betekenis ervan, lijkt het voor de hand te liggen dat het EHRM tot een resultaat komt dat in overeenstemming is met zijn eerdere rechtspraak. De verwijzende rechter kan het EHRM niet verzoeken om een prejudiciële beslissing, aangezien deze mogelijkheid niet bestaat. Hij kan zijn verzoek echter indienen bij het Hof, gelet op het feit dat de vereisten van onpartijdigheid en het vermoeden van onschuld krachtens artikel 47, tweede alinea, en artikel 48 van het Handvest dezelfde betekenis hebben als die krachtens artikel 6, leden 1 en 2, EVRM. Om die reden is de uitlegging van het Hof ook voldoende nuttig.

Overweging:

Over de toepassing van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest: Het is de vraag of een nationale rechter die een verzoek om een prejudiciële beslissing indient waarin hij een voldoende duidelijk standpunt over het voorwerp van de zaak (waarbij hij bepaalde omstandigheden met betrekking tot het strafbare feit van de verdachten bewezen acht), een voorlopige mening formuleert, waaruit kan worden afgeleid dat hij niet onpartijdig is. Deze vraag rijst wanneer het verzoek om een prejudiciële beslissing wordt ingediend met inachtneming van alle procedurele waarborgen die voor een beslissing ten gronde gelden. Over de toepassing van artikel 48, lid 1, van het Handvest: De vraag is of een nationale rechter het vermoeden van onschuld schendt wanneer hij een verzoek om een prejudiciële beslissing indient waarin hij bepaalde door het openbaar ministerie aangevoerde omstandigheden bewezen acht (het feitelijk kader van het strafbare feit van de verdachten). Deze vraag rijst wanneer het verzoek om een prejudiciële beslissing wordt ingediend met inachtneming van alle procedurele waarborgen die voor een beslissing ten gronde gelden.

Prejudiciële vraag:

Verzetten artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, dat voorziet in het vereiste van een onpartijdig gerecht, en artikel 48, lid 1, van het Handvest, waarin het vermoeden van onschuld is neergelegd, zich tegen een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, waarin bepaalde handelingen van de verdachten bewezen worden geacht, wanneer de verwijzende rechter vóór de indiening van het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft voldaan aan de vereiste procedurele waarborgen voor een beslissing ten gronde?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-614/14), IP e.a. (C-609/21)

Specifiek beleidsterrein: JenV