C-273/97, A.M. Sirdar en The Army Board, arrest van 26 oktober 1999
Datum arrest, zaaknummer, partijen HvJEG 26 oktober 1999, C-273/97, A.M. Sirdar en The Army Board, Secretary of State for Defence (Sirdar)
Betrokken departementen Def., BZK, SZW, Jus.
Sleutelwoorden Gelijke behandeling van mannen en vrouwen - Weigering vrouw aan te stellen als kok bij Royal Marines
Samenvatting van feiten, redenering en dictum Mevrouw Sirdar is werkzaam als kok bij de Britse landmacht. In het kader van een reorganisatie, waarbij zij moest afvloeien, werd haar overplaatsing aangeboden naar de Royal Marines. Toen het bevoegd gezag bij de Royal Marines vernam dat Sirdar een vrouw is, werd haar medegedeeld dat zij in verband met het beleid van uitsluiting van vrouwen van dit legeronderdeel niet voor overplaatsing in aanmerking kwam. Volgens de Royal Marines is dit namelijk niet verenigbaar met het vereiste van ?interoperabiliteit?, dat wil zeggen dat elke marinier ongeacht zijn specialisatie in staat moet zijn in een commando-eenheid te functioneren. Sirdar nam daar geen genoegen mee en startte een procedure wegens sexedicriminatie. De nationale rechter heeft daarop een aantal vragen gesteld aan het Hof.
Allereerst wordt de vraag gesteld of beslissingen op het gebied van de toegang tot de arbeid, de beroepsopleiding en de arbeidsvoorwaarden bij de strijdkrachten, die door de lidstaten worden genomen in het belang van de gevechtskracht, met name ten aanzien van commando-eenheden van de marine, buiten de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallen. Het Hof wijst erop dat het aan de lidstaten is om maatregelen te nemen die geschikt zijn om hun binnenlandse en buitenlandse veiligheid te verzekeren, en daartoe besluiten te nemen inzake de organisatie van hun strijdkrachten. Dergelijke besluiten zijn evenwel niet volledig onttrokken aan de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht. De afwijkingen die het gemeenschapsrecht toestaat voor situaties waarin de openbare veiligheid op het spel kan staan, zijn nauwkeurig omschreven uitzonderingsgevallen die in een beperkt aantal artikelen zijn opgenomen (vgl. de artikelen 30 [36], 39 [48], 46 [56]en 223 [296]). Een algemeen voorbehoud met betrekking tot elk uit hoofde van de openbare veiligheid genomen maatregel kan daaruit niet worden afgeleid. Erkenning van een dergelijke algemene uitzondering zou ook afbreuk kunnen doen aan de bindende kracht en de uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht (vgl. ook het arrest 222/84 Johnston, Jur. 1986, blz. 1651). Met betrekking tot de zaak in kwestie ? het beginsel van gelijke behandeling ? merkt het Hof op dat het vaste rechtspraak is dat dit beginsel ook voor publiekrechtelijke dienstverhoudingen geldt. Beslissingen op dit terrein die door lidstaten worden genomen in het belang van de gevechtskracht, zijn derhalve niet in algemene zin aan de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht onttrokken.
Nu het Hof de richtlijn 76/207/EEG (gelijke behandeling bij de toegang tot de arbeid) van toepassing oordeelt, komt het toe aan de toetsing van de rechtvaardiging van de uitsluiting en de voorwaarden waaronder, van vrouwen van de dienst van de commando-eenheden als de Royal Marines, ingevolge artikel 2, lid 2, van de richtlijn (uitsluiten van het beginsel van gelijke behandeling van bepaalde beroepsactiviteiten waarvoor het geslacht een bepalende factor is). Het Hof wijst allereerst op de strikte uitleg van deze uitzonderingsgrond (zie o.m. Johnston). Voor bijvoorbeeld het uitoefenen van het beroep van gevangenisbewaker of voor bepaalde politieactiviteiten, heeft het Hof eerder uitgemaakt dat het geslacht bepalend kan zijn(318/86 Commissie/Frankrijk, Jur. 1986 blz. 3559 en eerdergenoemde zaak Johnston). Al naar gelang het geval mogen lidstaten dergelijke activiteiten voorbehouden aan mannen of vrouwen. Lidstaten hebben wel de plicht om ingevolge artikel 9, tweede lid, van de richtlijn op gezette tijden te onderzoeken of het gezien de sociale ontwikkelingen gerechtvaardigd is de desbetreffende afwijking te handhaven. Ook dient bij het vaststellen van de draagwijdte van de afwijking het evenredigheidsbeginsel in acht te worden genomen; de afwijking mag niet verder gaan dan passend en noodzakelijk is ter verwezenlijking van het nagestreefde doel, en moet zoveel mogelijk een evenwicht tot stand worden gebracht tussen het beginsel van gelijke behandeling en de eisen van de openbare veiligheid terzake. De nationale autoriteiten beschikken hierbij over een zekere beoordelingsmarge (zie ook C-83/94 Leifer e.a., Jur. 1995, blz. I-3231). Het Hof toetst vervolgens doel, geschiktheid en noodzaak van de maatregel. Daarbij speelt een belangrijke rol dat de organisatie van de Royale Marines wezenlijk verschilt van de andere onderdelen van de Britse strijdkrachten. De organisatie is zo ingericht dat alle leden van het corps in de voorste linie moeten kunnen dienen, ook de koks. Het aanname en opleidingsbeleid is op die ?interoperabiliteitsregel? ingericht. Bij de recrutering wordt geen enkele uitzondering gemaakt. Deze specifieke voorwaarden, en in het bijzonder de regel van ?interoperabiliteit? rechtvaardigen de uitsluiting van vrouwen, aldus het Hof.
Korte analyse De toepasselijkheid van het EG-Verdrag op de organisatie en het beheer van de strijdkrachten van een lidstaat in het algemeen en op het wervings- en selectiebeleid in het bijzonder, vormen het voorwerp van de onderhavige zaak. De uitsluiting van vrouwen bij bepaalde krijgsmachtonderdelen werd door de verwijzend rechter langs twee wegen ter discussie gesteld. Enerzijds werd de vraag gesteld of beslissingen van een lidstaat ter voorbereiding op oorlog in vredestijd met betrekking tot werving, opleiding en inzet van soldaten in specifieke omstandigheden, buiten de werkingssfeer van het Verdrag of de afgeleide wetgeving vallen, of dat in ieder geval artikel 297 EG-Verdrag de werkingssfeer van richtlijn 76/207/EEG voor de krijgsmacht uitsluit. Anderzijds werd gevraagd of het onderscheid naar geslacht een gerechtvaardigde uitzondering op het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de toegang tot de arbeid in de zin van de richtlijn vormde. Doordat het Hof slechts aan de rechtvaardigingsgrond van de richtlijn toetst, worden impliciet de mogelijkheden van een beroep op de artikel 296 en 297 Verdrag inzake de toegang tot de strijdkrachten, niet van toepassing geacht. Bij de toets aan de uitzonderingsgrond van de richtlijn (zgn. geslachtbepaalde beroepen), acht het Hof evenwel gronden aanwezig om tot een rechtvaardiging te komen. Daarbij wordt zwaar geleund op het beginsel van ?interoperabiliteit?, welke specifiek is voor bepaalde onderdelen van de krijgsmacht. Concluderend kan worden opgemerkt dat organisatie en beheer van de krijgsmacht in beginsel niet zijn uitgesloten van de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht, maar dat de nationale autoriteiten bij de beoordeling van de uitzonderingsgrond openbare veiligheid over een zekere beoordelingsmarge beschikken. Daarbij dient de getroffen maatregel passend en noodzakelijk te zijn om het nagestreefde doel (de openbare veiligheid) te bereiken. In casu was daarvan sprake.
Eerste analyse van de mogelijke effecten voor het beleid, wetgeving, rechtspraak of rechtspraktijk op nationaal of Europees niveau Ook bij bijzondere onderdelen van de Nederlandse strijdkrachten (Korps Mariniers en de Onderzeedienst), worden geen vrouwen aangenomen. Dit beleid is materieel gezien in lijn met de regelgeving doch nog niet geformaliseerd, hetgeen echter spoedig zal geschieden. Het doel van dit beleid is om de interoperabiliteit van deze specifieke eenheden te waarborgen. Deze praktijk ontmoet vanuit communautair oogpunt geen bezwaar. Wel moet op gezette tijden worden geδvalueerd in hoeverre de uitsluiting van vrouwen, gelet op gewijzigde sociale omstandigheden, nog gerechtvaardigd is.
Voorstel voor behandeling Het fiche met het bijbehorende arrest wordt onder de aandacht gebracht van de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Defensie, Justitie en van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.