C-276/01, Steffensen, arrest van 10 april 2003

Contentverzamelaar

C-276/01, Steffensen, arrest van 10 april 2003

Datum arrest, zaaknummer, partijen
Arrest van het Hof van Justitie EG van 10 april 2003, zaak C-276/01, Steffensen

Betrokken departementen
Justitie, LNV en VWS

Sleutelwoorden
Prejudiciële verwijzing - Artikel 7, eerste lid, tweede alinea, van de richtlijn 89/397/EEG van de Raad van 14 juni 1989 inzake de officiële controle op levensmiddelen - Analyses van monsters - Recht op tegenexpertise - Rechtstreekse werking - Toelaatbaarheid van analyseresultaten als bewijsmiddel in geval van schending van recht op tegenexpertise.

Beleidsrelevantie
Uit artikel 7 van de Levensmiddelenrichtlijn 89/375/EEG vloeit voort dat de 'betrokkene' - de detailhandelaar maar óók de fabrikant - bij monsterneming als bedoeld in dat artikel een (rechtstreekse werkend) recht op tegenexpertise heeft.

Samenvatting van feiten, redenering en dictum
In deze zaak wordt door het Ambtsgericht Schleswig een prejudiciële vraag gesteld over de uitleg van artikel 7, eerste lid van de Levensmiddelen controlerichtlijn 89/397/EEG (hierna: de richtlijn). In casu gaat het om een controle door de Duitse warenautoriteit die werd verricht op de "Bockwürstchen" geproduceerd door de onderneming Böklunder Plumrose Gmbh & co (hierna: Plumrose). Steffensen, medewerker van Plumrose, is in deze onderneming belast met het toezicht op de productie.

De Duitse autoriteiten voerden op verschillende data in 1998 en 1999 controles uit bij detailhandelaars op de worsten van Plumrose waarbij monsterneming plaatsvond. Bij elk van de monsternemingen werd een tweede monster achtergelaten bij de betrokken detailhandel. Bij administratief besluit is Steffensen een geldboete van 500 DEM opgelegd, omdat onder zijn toezicht de gefabriceerde worstjes zonder deugdelijke etikettering in het verkeer werden gebracht.

Tegen dit besluit is Steffensen in beroep gegaan bij het Ambtsgericht Schleswig. De verwijzende rechter vraagt of artikel 7, eerste lid, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat hieruit voor de fabrikant van een product een rechtstreeks toepasselijk recht voortvloeit om een tegenexpertise te laten uitvoeren, wanneer de bevoegde instanties bij de detailhandelaar een monster van zijn product voor analyse nemen en de kwaliteit van dit monster niet aan de vereisten van de levensmiddelenwetgeving voldoet.

En verder vraagt hij of, indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, artikel 7, eerste lid, van deze richtlijn dan aldus moet worden uitgelegd dat daaruit een gemeenschapsrechtelijk verbod voortvloeit op het gebruik van expertisen die op van overheidswege gelaste monsternemingen berusten, wanneer de fabrikant van het product waarvan de kwaliteit volgens de expertise niet voldoet, geen tegenexpertise heeft kunnen laten uitvoeren.

Met betrekking tot de eerste vraag roept het Hof in herinnering dat volgens vaste rechtspraak particulieren in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, zich voor de nationale rechter op die bepalingen kunnen beroepen tegenover de staat, wanneer deze de richtlijn niet binnen de termijn of onjuist in nationaal recht heeft omgezet. Het Hof acht dat in deze zaak aan de voorwaarden is voldaan en bepaalt dat de bepaling rechtstreekse werking heeft. Hieruit vloeit voort dat elke lidstaat verplicht is de betrokken onderneming het recht op een tegenexpertise te verlenen. Deze uitleg wordt bevestigd door artikel 12, eerste lid, van de richtlijn en overweging 13 van de considerans.

Ook de omstandigheid dat artikel 7, eerste lid, van de richtlijn de lidstaten oplegt de "nodige maatregelen" te nemen zodat de betrokkenen eventueel een tegenexpertise kunnen uitvoeren, doet hieraan volgens het Hof niet af. Voor de uitleg van het artikel moeten de lidstaten wel een kaderregeling vaststellen. Deze maatregelen moeten het recht op tegenexpertise waarborgen.

In de onderhavige situatie waarbij de controle is uitgevoerd bij een detailhandelaar en de boete wordt opgelegd aan de fabrikant, stelt het Hof dat ook deze laatste moet worden beschouwd als een betrokkene in de zin van artikel 7, eerste lid, van de richtlijn en derhalve onder de personele werkingssfeer van deze bepaling valt. Als dat niet zo zou zijn, zou de uitoefening van het recht van beroep ( zie artikel 12, eerste lid, van de richtlijn en overweging 13) worden aangetast. Het Hof oordeelt tevens dat een mededeling aan Plumrose dat bij de detailhandelaren een monster is genomen, een essentiële voorwaarde is om de fabrikant een daadwerkelijke uitoefening van zijn recht op tegenexpertise te waarborgen.

Met betrekking tot de tweede vraag geeft het Hof aan dat moet worden onderzocht of, wanneer in strijd met artikel 7, eerste lid, tweede alinea, van de richtlijn geen tegenexpertise kon worden uitgevoerd op monsters van levensmiddelen, de resultaten van deze analyses toch een toelaatbaar bewijs vormen in een beroep voor een nationale rechterlijke instantie tegen een administratief besluit dat op deze resultaten is gebaseerd.

Het Hof wijst hierbij op zijn vaste rechtspraak dat het een zaak van interne rechtsorde van een lidstaat is om de procedureregels vast te stellen voor de vorderingen die worden ingesteld ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht ontlenen. Hierbij geldt dat de regels niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor soortgelijke vorderingen krachtens nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en dat de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel).

Hoewel het Hof uiteindelijk het oordeel aan de nationale rechter overlaat, bekijkt het Hof vast of de bepalingen van het Duitse recht verenigbaar zijn met het gelijkwaardigheidsbeginsel. Bij het bepalen of voldaan is aan het doelmatigheidsbeginsel moet in de eerste plaats rekening gehouden worden met de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtsbescherming ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure. Het Hof oordeelt dat in het hoofdgeding de verwijzende rechter moet onderzoeken of de Duitse regeling van de bewijsvoering daadwerkelijk de mogelijkheid biedt rekening te houden met schending van het recht op een tegenexpertise.

Verder herinnert het Hof aan de vaste rechtspraak, de fundamentele rechten (EVRM) integrerend deel uitmaken van de algemene rechtsbijstand waarvan het Hof de eerbiediging verzekert. Het Hof is gehouden alle uitleggingsgegevens te verschaffen die de verwijzende rechter nodig heeft om de nationale regeling te beoordelen of deze verenigbaar is met de fundamentele rechten van het EVRM. De schending van het recht op tegenexpertise kan gevolgen hebben voor de toelaatbaarheid van bewijs in een rechterlijke procedure. Om die reden is het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM van belang.

Het is volgens het Hof aan de verwijzende rechter om te beoordelen of de aanvaarding als bewijsmiddel van de in hoofdgeding aan de orde zijnde analyseresultaten, schending van artikel 6, eerste lid, EVRM tot gevolg kan hebben. Op basis van de jurisprudentie van het Europese Hof van de rechten van de mens (hierna: 'EHRM') geeft het Hof aan dat de verwijzende rechter erop moet letten of het gaat om een bewijsmiddel op technisch gebied waarvan de rechter een beperkte kennis heeft en of het een doorslaggevende invloed kan hebben op zijn beoordeling van de feiten en, indien dit het geval mocht zijn, of Steffensen nog over een werkelijke mogelijkheid beschikt om dit bewijsmiddel op zinvolle wijze toe te lichten. Indien de rechter tot de conclusie komt dat het recht op een eerlijk proces wordt aangetast door het toelaten van het bewijs, dan zou hij deze resultaten als bewijsmiddel moeten uitsluiten om die schending te voorkomen.

Eerste inventarisatie van de mogelijke effecten voor het beleid, wetgeving, rechtspraak of rechtspraktijk op nationaal of Europees niveau
Artikel 5:18, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht regelt het recht op tegenexpertise bij monsterneming. Voor levensmiddelen als bedoeld in de richtlijn is daaraan nadere uitvoering gegeven in de Warenwetregeling monsterneming. In deze regeling is niet neergelegd dat de toezichthouders bij monsterneming de detailhandelaren of de fabrikant met het oog op zijn recht op tegenexpertise hiervan in kennis stellen. Aangezien het Hof dit wel als essentiële voorwaarde ziet, dient dergelijke mededeling te worden genomen in de Warenwetregelgeving Monsterneming. Ook de uitvoeringspraktijk zal hiermee in overeenstemming moeten worden gebracht.

De uitleg van het Hof is mogelijkerwijs ook van invloed op interpretatie van andere Europese regelgeving waarin een vergelijkbaar recht op tegenexpertise is opgenomen. Voor zover bekend gaat het daarbij alleen om de richtlijn diervoeding. De tegenexpertise die uit deze richtlijn voortvloeit is in artikel 7, derde lid, van de Regeling in- en uitvoercontroles diervoeders opgenomen. Hierin is bepaald dat een belanghebbende binnen 7 dagen nadat hem de uitkomst van de analyse van het monster is bekend gemaakt de Minister kan verzoeken om een heronderzoek. In de bekendmaking wordt hierop gewezen.

Voorstel voor behandeling
De ICER stuurt het fiche ter kennisneming naar de minister van Justitie en LNV. Hierbij verzoekt de ICER de minister van Justitie het fiche toe te zenden aan de rechterlijke macht. De ICER beveelt de minister van VWS aan om de Warenwetregeling Monsterneming aan te passen.