C-28/15 Koninklijke KPN ea
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 19 maart 2015 (Concept-) schriftelijke opmerkingen: 5 april 2015 Schriftelijke opmerkingen: 5 mei 2015 Trefwoorden: telecommunicatie Onderwerp: Telecommunicatierichtlijnen 2002/19 (toegangsRL) en 2002/21 (kaderRL)
Verzoeksters zijn de telecombedrijven KPN, T-Mobile, Tele2, Ziggo, Vodafone Libertel en UPC. Zij maken bezwaar tegen een tariefreguleringsbesluit van verweerster Autoriteit Consument en Markt (ACM), onder meer voor de voor mobiele gespreksafgifte vastgestelde tariefplafonds. ACM heeft dit besluit verdedigd door te stellen dat tariefregulering geschikt en noodzakelijk is om prijsgerelateerde mededingingsproblemen aan te pakken. Zij heeft daarbij gekozen voor berekening volgens de ‘pure BULRIC’ methode. In een eerdere zaak (2010) heeft het CBb een soortgelijk besluit van verweersters rechtsvoorganger OPTA vernietigd wegens strijd met de Telecomwet. De voor- en nadelen van tariefregulering op grond van ‘pure BULRIC’ zijn toen ook tegen het licht gehouden en het CBb oordeelde destijds dat ‘plus BULRIC’ meer passend zou zijn en heeft de tarieven daaraan aangepast. Nu er een nieuwe reguleringsperiode aankomt heeft ACM besloten toch op basis van ‘pure BULRIC’ te tariferen, waaraan naar haar mening de telecomwet niet in de weg staat. Zij vindt ook steun in de Aanbeveling gespreksafgiftetarieven van de EURCIE, en het feit dat in de meeste NL omringende landen voor ‘pure BULRIC’ is gekozen. Zij betoogt dat ‘pure BULRIC’ de concurrentie en ontwikkeling van de interne markt bevordert, terwijl ‘plus BULRIC’ leidt tot concurrentieverstoringen en belemmeringen van de interne markt. Verzoeksters stellen echter dat tariefverplichting op basis van ‘pure BULRIC’ in strijd is met de Telecomwet waarin gesteld dat een tarief ‘kostengeoriënteerd’ moet zijn. Zij menen dat verweerster niet de vrijheid heeft om verder te gaan dan noodzakelijk is om het mededingingsprobleem van buitensporige tarieven op de markten voor gespreksafgifte te verhelpen. De voorzieningenrechter stelt in augustus 2013 vast dat verweerster onvoldoende heeft aangetoond welke nadelen kleven aan tarifering volgens ‘plus BULRIC’.
De verwijzende NL rechter (College van Beroep voor het bedrijfsleven) moet de vraag beantwoorden welk gewicht hij, als nationale rechterlijke instantie, bij de beoordeling van het bestreden besluit, dient toe te kennen aan het gegeven dat de EURCIE ‘pure BULRIC’ heeft aanbevolen als passende tarief maatregel op de gespreksafgiftemarkten, De overwegingen daartoe zijn door verweerster in het bestreden overgenomen. Hij legt de volgende vragen voor aan het HvJEU: 1. Dient artikel 4, eerste lid, van de Kaderrichtlijn, gelezen in samenhang met de artikelen 8 en 13 van de Toegangsrichtlijn, aldus te worden uitgelegd dat het de nationale rechterlijke instantie in beginsel is toegestaan om in een geschil over de rechtmatigheid van een door de nationale regelgevende instantie (NRI) opgelegd kostengeoriënteerd tarief in de wholesalemarkt voor gespreksafgifte anders te oordelen dan overeenkomstig de Aanbeveling van de Europese Commissie van 7 mei 2009 inzake de regelgeving voor afgiftetarieven van vaste en mobiele telefonie in de EU (2009/396/EG), waarin pure-BULRIC wordt aanbevolen als passende tariefmaatregel op de gespreksafgiftemarkten, indien dit naar zijn oordeel geboden is op basis van de feitelijke omstandigheden van de door hem te beoordelen zaak en/of overwegingen van nationaal c.q. supranationaal recht? 2. Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord in hoeverre komt dan aan de nationale rechterlijke instantie ruimte toe om bij het beoordelen van een tarief maatregel die op kosten is georiënteerd: a. in het licht van artikel 8, derde lid, van de Kaderrichtlijn het argument van de NRI dat de ontwikkeling van de interne markt wordt bevorderd te waarderen aan de hand van de mate waarin de werking van de interne markt daadwerkelijk wordt beïnvloed? b. in het licht van de beleidsdoelstellingen en regelgevingsbeginselen die zijn neergelegd in de artikelen 8 van de Kaderrichtlijn en artikel 13 van de Toegangsrichtlijn, te toetsen of de tarief maatregel: i) evenredig is; ii) passend is; iii) proportioneel toegepast en gerechtvaardigd is? c. van de NRI te vergen dat zij voldoende aannemelijk maakt dat: i) de onder artikel 8, tweede lid, van de Kaderrichtlijn genoemde beleidsdoelstelling dat de NRI's de concurrentie bij de levering van elektronischecommunicatienetwerken en -diensten bevorderen, daadwerkelijk wordt gerealiseerd en de gebruikers daadwerkelijk optimaal profiteren wat betreft keuze, prijs en kwaliteit; ii) de onder artikel 8, derde lid, van de Kaderrichtlijn genoemde beleidsdoelstelling bij te dragen aan de ontwikkeling van de interne markt, daadwerkelijk wordt gerealiseerd; en iii) de onder artikel 8, vierde lid, van de Kaderrichtlijn genoemde beleidsdoelstelling dat de belangen van de burgers worden bevorderd, daadwerkelijk wordt gerealiseerd? d. in het licht van artikel 16, derde lid, van de Kaderrichtlijn, alsmede artikel 8, tweede en vierde lid, van de Toegangsrichtlijn, bij de beantwoording van de vraag of de tariefmaatregel passend is in aanmerking te nemen dat de maatregel is opgelegd op de markt waarop de gereguleerde ondernemingen aanmerkelijke marktmacht bezitten maar in de gekozen vorm (pure BULRIC) strekt ter bevordering van een van de doelstellingen van de Kaderrichtlijn, de belangen van de eindgebruikers, op een andere, niet voor regulering in aanmerking komende markt? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-207/01 Altair Specifiek beleidsterrein: EZ