C-280/22 Kinderrechtencoalitie Vlaanderen et Liga voor Mensenrechten
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 12 juli 2022 Schriftelijke opmerkingen: 28 augustus 2022
Trefwoorden: identiteitskaarten, vrij verkeer, vingerafdrukgegevens
Onderwerp:
Verordening (EU) nr. 2019/1157 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende de versterking van de beveiliging van identiteitskaarten van burgers van de Unie en van verblijfsdocumenten afgegeven aan burgers van de Unie en hun familieleden die hun recht van vrij verkeer uitoefenen
Feiten:
VZW Kinderrechtencoalitie Vlaanderen en VZW Liga voor Mensenrechten hebben op 18-02-2020 beroep ingesteld tegen een koninklijk besluit van 10-12-2019 betreffende identiteitskaarten afgegeven door consulaire beroepsposten. Met dit besluit gaf de Belgische rechter uitvoering aan Verordening nr. 2019/1157. De verordening bepaalt onder andere dat een identiteitskaart een opslagmedium moet bevatten, dat aan de hoogste veiligheidseisen voldoet en een gezichtsopname en vingerafdrukken bevat in een digitaal formaat. Volgens verzoeksters vormt de verordening geen deugdelijke en wettelijke grondslag voor het bestreden koninklijk besluit. Volgens hen schendt de verordening namelijk het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, doordat zij de integriteit en de vertrouwelijkheid van de verwerkte vingerafdrukgegevens niet waarborgt. Verzoeksters voeren met name schending aan van artikel 8 van het EVRM, artikelen 7, 8 en 52 van het Handvest en artikelen 16 en 21 van het VWEU. Volgens verzoeksters houden zowel Verordening nr. 2019/1157 als artikel 6 van de wet van 25 november 2018 houdende diverse bepalingen met betrekking tot het Rijksregister en de bevolkingsregisters, immers een onevenredige inmenging in het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Tegen deze achtergrond vragen verzoeksters de Belgische rechter om prejudiciële vragen aan het Hof te stellen.
Overweging:
De gesuggereerde vragen betreffen met name de geldigheid van bepalingen 3.5, 3.6 en 14 van Verordening (EU) nr. 2019/1157. De Belgische rechter is van mening dat de Belgische Raad van State als nationale rechter, in beginsel niet bevoegd is om de ongeldigheid van handelingen van de Europese gemeenschapsinstellingen vast te stellen. Om die reden verwijst de rechter de prejudiciële vraag door aan het Hof.
Prejudiciële vragen:
Zijn de artikelen 3.5 en 3.6 en 14 van de Verordening (EU) 2019/1157 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 ‘betreffende de versterking van de beveiliging van identiteitskaarten van burgers van de Unie en van verblijfsdocumenten afgegeven aan burgers van de Unie en hun familieleden die hun recht van vrij verkeer uitoefenen’, gelezen in samenhang met het Uitvoeringsbesluit C(2018) 7767 van de Commissie van 30 november 2018 ‘tot vastlegging van de technische specificaties betreffende een uniform model voor verblijfstitels voor onderdanen van derde landen en tot intrekking van Besluit C(2002) 3069’, geldig en bestaanbaar met artikel 16 VWEU en – wat de artikelen 3.5 en 3.6 betreft – artikel 21 VWEU, alsook met de artikelen 7, 8 en 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in samenhang met:
- de artikelen 1, 2, 3, 4, 5, 6, 9, 25, 32, 35 en 36 van de verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 ‘betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG’,
- de artikelen 1, 2, 3, 4, 8, 9, 10, 27 en 28 van de richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 ‘betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad’, - de artikelen 1, 2, 3, 4, 5, 10, 28, 42 van de Verordening (EU) 2018/1725 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2018 ‘betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de instellingen, organen en instanties van de Unie en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 45/2001 en Besluit nr. 1247/2002/EG’, in zoverre de artikelen 3.5 en 3.6 van de Verordening (EU) 2019/1157 verplichten om twee vingerafdrukbeelden van de houder van de kaart, in een digitaal formaat, te bewaren op een opslagmedium dat de identiteitskaart bevat, en in zoverre de artikelen 3.5, 3.6 en 14 van de Verordening (EU) 2019/1157, gelezen in samenhang met bijlage III van het voormelde Uitvoeringsbesluit C(2018) 7767 van de Commissie van 30 november 2018, verplichten de vingerafdrukgegevens op de in artikel 2, onder a) en c), bedoelde identiteitskaarten en verblijfsdocumenten te bewaren onder de vorm van een digitaal beeld van de vingerafdrukken op een elektronische microprocessorchip die gebruik maakt van RFID en die draadloos/contactloos kan worden uitgelezen ?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie:
Specifiek beleidsterrein: JenV, BZK, VWS