C-281/03 en C-282/03, Cindu, arrest van 15 juli 2004
Signaleringsfiche Arresten van het Hof van Justitie van 15 juli 2004 in zaak C-443/02, Nicolas Schreiber, en van 15 september 2005 in de gevoegde zaken C-281/03 en C-282/03 Cindu Chemicals B.V. e.a. en Arch Timber Protection BV tegen het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen.
Betrokken departementen VROM, SZW, VenW en LNV
Sleutelwoorden C-443/02: artikel 28 EG - Richtlijn 98/8 (biocidenrichtlijn) - op de markt brengen biociden - nationale maatregel waarbij toelating wordt vereist.
C-281/03 en C-282/03: Richtlijn 76/769/EEG (stoffenrichtlijn) - gevaarlijke stoffen - mogelijkheid voor lidstaten om aanvullende voorwaarden te stellen voor op markt brengen en gebruik van biocide op basis van werkzame stof waarvoor beperkingen zijn gesteld in richtlijn 98/8/EG (biocidenrichtlijn).
Beleidsrelevantie Uit de stoffenrichtlijn volgt dat geen aanvullende voorwaarden voor het op de markt brengen en het gebruik van biociden op basis van werkzame stoffen die in de bijlage 1 ervan worden genoemd (in casu creosoot en arseen), mogen worden gesteld. Aan biociden waarvan de werkzame stof niet is opgenomen in bijlage I van de stoffenrichtlijn mogen wel eisen worden gesteld, mits deze evenredig zijn aan het rechtmatig nagestreefde doel (bescherming van het milieu of de volksgezondheid). Nederland moet het toelatingsbeleid voor arseen en creosoot aanpassen danwel de Commissie ex. artikel 95 EG om toestemming verzoeken om het beleid kunnen handhaven.
Samenvatting van feiten, redenering en dictum De zaken betroffen de verhouding tussen de biocidenrichtlijn en het vrije verkeer van goederen (Schreiber) en tussen de biocidenrichtlijn en de stoffenrichtlijn (Cindu).
Het Hof oordeelt dat de biocidenrichtlijn niet eerder dan na opname van de betreffende stoffen in bijlage I als volledig harmoniserend kan worden beschouwd. Zolang vaststelling van de bijlagen van de biocidenrichtlijn uitblijft, kunnen de lidstaten de toelating van biociden niet uitsluitend regelen op grond van de biocidenrichtlijn. Cindu: Wanneer een werkzame stof is opgenomen in bijlage I van de meer algemene stoffenrichtlijn (in casu arseen en creosoot), geldt voor het op de markt brengen en gebruik van een biocide vooralsnog deze stoffenrichtlijn. Uit de stoffenrichtlijn volgt dat geen aanvullende voorwaarden voor toelating mogen worden gesteld. Vanwege het uitputtende karakter van de stoffenrichtlijn zijn aanvullende voorwaarden alleen mogelijk als de Europese Commissie daartoe op verzoek toestemming geeft (artikel 95 EG).
Schreiber: Ten aanzien van toelating in een lidstaat van een biocide, waarvan de werkzame stof niet voorkomt op de bijlage van de stoffenrichtlijn en die in een andere lidstaat wettig op de markt is gebracht, geldt dat een nieuwe voorafgaande toelatingsprocedure in beginsel een handelsbelemmering vormt (art. 28 EG). Deze kan echter worden gerechtvaardigd met een beroep op bijvoorbeeld de volksgezondheid (art. 30 EG).
Eerste inventarisatie van de mogelijke effecten voor het beleid, wetgeving, rechtspraak of rechtspraktijk op nationaal of Europees niveau Voor Nederland heeft alleen de uitspraak in Cindu directe gevolgen. Deze uitspraak lijkt in het bijzonder alleen gevolgen te hebben voor de toelating door het CTB van arseen en creosoot. Het CTB kan voor het toelaten van deze stoffen niet langer de voorwaarden uit artikel 3 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 stellen, tenzij de Commissie hiervoor ingevolge artikel 95 EG toestemming geeft. De gevolgen van creosoot lijken voor het milieu in Nederland beperkt dankzij het Besluit PAK-houdende coatings en producten Wms 2003. Voor dit besluit is goedkeuring ex art. 95 EG verkregen. VROM onderzoekt de mogelijkheden om ook voor de handel in en de toepassing van met CCA (koper, chroom en arseen) behandeld hout een 95-verzoek te doen zodat gebruik van met CCA behandeld hout geheel kan worden verboden.
Afgewacht moet worden hoe het CBB uiteindelijk oordeelt over de stelling van bedrijven dat zij voor toepassingen die in de stoffenrichtlijn zijn uitgezonderd van een verbod, een 'automatisch' recht op toelating hebben. VROM en LNV menen dat ook dan een aanvraag om toelating is vereist.
Voorstel voor behandeling Het fiche en het arrest worden ter kennisneming gestuurd aan de ministers van VROM, SZW, VenW en LNV. De ICER verzoekt de ministers van VROM en LNV om te laten weten op welke manier de uitspraak wordt uitgevoerd. Verder verzoekt de ICER de minister van VROM om het fiche aan het CTB toe te zenden. Vervolgfiche is niet noodzakelijk