C-281/98, R. Angonese, arrest van 6 juni 2000

Contentverzamelaar

C-281/98, R. Angonese, arrest van 6 juni 2000

Datum arrest, zaaknummer, partijen
HvJEG 6 juni 2000, zaak C-281/98, R. Angonese tegen Cassa di Risparmio di Bolzano SpA
HvJEG 3 oktober 2000, zaak C-411/98, A. Ferlini tegen Centre hospitalier de Luxembourg

Betrokken departementen
Alle

Trefwoorden
Artikel 39 EG - Vrij verkeer van personen - op particulieren van toepassing
Artikel 12 EG - Gelijke behandeling - op particuliere organisaties van toepassing.

Samenvatting feiten, redenering en dictum
De zaak Angonese
Angonese, een Italiaans onderdaan met als moedertaal Duits, die in Italië in de provincie Bolzano woont, begaf zich tussen 1993 en 1997 naar Oostenrijk om er te studeren. In augustus 1997 solliciteerde hij, in het kader van een vergelijkend onderzoek ter voorziening in een vacature bij de Cassa di Risparmio, een particuliere bankinstelling te Bolzano. Een van de voorwaarden om tot het vergelijkend onderzoek te worden toegelaten, was het bezit van een tweetaligheidsattest (Italiaans/Duits). Dat attest wordt door een overheidsdienst afgegeven na een examen dat enkel op een enkele plaats, in de provincie Bolzano, wordt georganiseerd. De inwoners van die provincie hebben de gewoonte, met het oog op het zoeken naar werk, voor alle zekerheid dat attest te behalen. Het behalen van dat attest wordt immers als een bijna verplichte fase van de normale opleiding gezien. De Cassa di Risparmio deelde aan Angonese mee, dat hij niet aan het vergelijkend onderzoek mocht deelnemen, omdat hij het attest niet had overgelegd. Angonese achtte die voorwaarde in strijd met het communautaire beginsel van het vrije verkeer van werknemers.

Om te beginnen herinnert het Hof eraan, dat het beginsel van het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap de afschaffing inhoudt van elke discriminatie op grond van nationaliteit tussen de werknemers van de lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.

Het Hof bevestigt vervolgens, dat dit verbod niet alleen van toepassing is op het openbaar gezag, maar ook op particulieren. Het in artikel 39 EG geformuleerde non-discriminatiebeginsel is in algemene bewoordingen gesteld en niet in het bijzonder tot de lidstaten gericht. Immers, de opheffing tussen de lidstaten van belemmeringen voor het vrije verkeer van personen zou in gevaar worden gebracht, indien de opheffing van door de staten gestelde belemmeringen kon worden ontkracht door belemmeringen voortvloeiend uit handelingen, krachtens hun eigen rechtsbevoegdheid verricht door niet onder het publiekrecht vallende verenigingen of lichamen.

Ook de omstandigheid dat sommige bepalingen van het Verdrag formeel tot de lidstaten zijn gericht, verhindert niet dat daardoor tezelfdertijd rechten kunnen worden toegekend aan particulieren die bij de nakoming van de aldus omschreven verplichtingen belang hebben. Wat een bepaling van het Verdrag met dwingend karakter betreft, is het verbod van discriminatie daarom ook van toepassing op alle overeenkomsten die de arbeid in loondienst collectief regelen, alsook op de overeenkomsten tussen particulieren.

Een dergelijke overweging moet, a fortiori, gelden voor artikel 39 van het Verdrag, dat een fundamentele vrijheid formuleert en een specifieke toepassing van het in artikel 12 EG-Verdrag vervatte algemene discriminatieverbod vormt. Het heeft tot doel, een niet-discriminerende behandeling op de arbeidsmarkt te verzekeren. Het in artikel 39 EG geformuleerde verbod van discriminatie op grond van nationaliteit is derhalve ook van toepassing op particulieren.

Het Hof onderzoekt ten slotte, of een door een particuliere werkgever opgelegde verplichting, die het krijgen van een betrekking afhankelijk stelt van het bezit van één enkel diploma, een dergelijke belemmering oplevert. Het Hof wijst erop, dat iemand die niet in die provincie woont, zeer weinig mogelijkheden heeft om die kwalificatie te behalen en daardoor een betrekking te bekomen. In die omstandigheden worden niet alleen de Italianen die niet in die provincie wonen, maar vooral de onderdanen van andere lidstaten benadeeld. Bijgevolg is de maatregel discriminerend. De onmogelijkheid om zijn talenkennis met enig ander middel te bewijzen dan door overlegging van één enkel attest dat slechts in één enkele provincie van een lidstaat kan worden behaald, lijkt het Hof daarom onevenredig aan het doel, bekwaam personeel te kunnen aanwerven.

Het Hof verklaart dan ook voor recht, dat artikel 39 EG zich ertegen verzet, dat een werkgever kandidaten in het kader van een vergelijkend onderzoek voor de aanwerving van personeel de verplichting oplegt, hun talenkennis uitsluitend te bewijzen door middel van één enkel diploma, dat in één enkele provincie van een lidstaat wordt afgegeven.

De zaak Ferlini
Mevrouw Ferlini, echtgenote van een in Luxemburg wonende ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, beviel op 17 januari 1989 in de kraamkliniek van het Centre Hospitalier de Luxembourg (hierna: CHL). Het CHL zond Ferlini vervolgens een rekening voor de kosten van bevalling en verblijf van diens echtgenote in de kraamkliniek. Die rekening was opgesteld op basis van de ziekenhuistarieven voor niet bij het nationale stelsel van sociale zekerheid aangesloten personen en instellingen, die eenzijdig en op uniforme wijze zijn vastgesteld door de Luxemburgse ziekenhuizen, verenigd binnen de Entente des hôpitaux luxembourgeois (hierna: EHL). Ferlini weigerde het hem in rekening gebrachte bedrag te betalen op grond dat dit discriminerend was. Hij voerde aan, dat het bedrag ruim 70 % hoger lager dan het tarief voor bij de Luxemburgse sociale verzekering voor ziekte en bevalling aangesloten personen.

Het op de gestelde discriminatie betrekking hebbende onderdeel van de vraag moet volgens het Hof worden onderzocht uit het oogpunt van artikel 12, eerste alinea, EG. Volgens vaste rechtspraak kan artikel 12, eerste alinea, EG, waarin het algemene verbod van discriminatie op grond van nationaliteit is neergelegd, slechts autonoom toepassing vinden in situaties die door het gemeenschapsrecht worden beheerst, maar waarvoor het Verdrag niet in bijzondere discriminatieverboden voorziet. In casu acht het Hof het verbod van discriminatie in het kader van het vrije werknemersverkeer niet van toepassing.

Volgens het Hof is artikel 12, eerste alinea, EG ook van toepassing in gevallen waarin een groep of een organisatie als de EHL een zekere macht uitoefent over particulieren en in staat is hun voorwaarden op te leggen waardoor de uitoefening van de door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden wordt bemoeilijkt. Volgens de rechtspraak van het Hof verbieden de regels inzake gelijke behandeling niet alleen zichtbare discriminaties op grond van nationaliteit, maar ook alle vormen van verkapte discriminatie die, door toepassing van andere onderscheidingscriteria, in feite tot hetzelfde resultaat leiden.

Het door het CHL toegepaste criterium van aansluiting bij het nationale stelsel van sociale zekerheid, waarop het door de EHL gehanteerde verschil in de tarieven voor geneeskundige verzorging en ziekenhuisverpleging is gebaseerd, vormt volgens het Hof een indirecte discriminatie op grond van nationaliteit. Enerzijds immers zijn de personen die zijn aangesloten bij het gemeenschappelijk stelsel en - ook al maken zij gebruik van de diensten van artsen en ziekenhuizen op het nationale grondgebied - niet bij het nationale stelsel van sociale zekerheid, overwegend onderdanen van andere lidstaten. Anderzijds valt de overgrote meerderheid van de in Luxemburg woonachtige Luxemburgse onderdanen onder het nationale socialezekerheidsstelsel.

Een dergelijk verschil zou slechts gerechtvaardigd zijn, indien het gebaseerd was op objectieve overwegingen, die losstaan van de nationaliteit van de betrokken personen en evenredig zijn aan het legitiem nagestreefde doel. Onder verwijzing naar de feiten van de zaak, en omdat voor het Hof noch voor de verwijzende rechter argumenten in die zin zijn aangevoerd, stelt het Hof zelf vast, dat het aanzienlijke verschil in behandeling tussen bij het nationale socialezekerheidsstelsel aangesloten personen en de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen bij de toepassing van de tarieven voor medische zorg bij bevalling, niet gerechtvaardigd is.

Het Hof verklaart dan ook voor recht dat wanneer een groep zorgverleners eenzijdig ten aanzien van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen hogere tarieven voor geneeskundige verzorging en ziekenhuisverpleging bij bevalling toepast dan ten aanzien van bij het nationale stelsel van sociale zekerheid aangesloten ingezetenen, zonder dat daarvoor een objectieve rechtvaardiging bestaat, zulks een bij artikel 6, eerste alinea, EG-Verdrag verboden discriminatie op grond van nationaliteit vormt.

Korte analyse
In eerdere rechtspraak bleek het Hof bereid het verbod van discriminatie in artikel 39 EG (vrije werknemersverkeer) en 49 EG (vrije dienstenverkeer) toe te passen op niet-wettelijke reglementen van particuliere organisaties die in algemene zin de uitoefening van werkzaamheden in bepaalde sectoren reguleerden.

Het Hof trekt deze rechtspraak in het arrest Angonese thans principieel door naar gedragingen van individuele particuliere werkgevers, in casu bij de aanwerving van werknemers. Aangenomen moet worden dat de gehoudenheid het vrije werknemersverkeer te respecteren voor iedere particuliere werkgever in alle aspecten van de arbeidsorganisatie geldt. Het gaat dan niet alleen om directe discriminatie, maar ook om verkapte discriminaties en belemmeringen van het vrije verkeer.

In het arrest Ferlini geeft het Hof aan, dat particuliere organisaties gehouden zijn artikel 12 EG toe te passen. Het gaat dan om discriminaties binnen de werkingssfeer van het verdrag, waartoe volstaat dat een van de doelstellingen van artikel 2 en 3 EG in het geding is. Of dit het geval is, is echter niet altijd even gemakkelijk te onderkennen. Ook hier is eveneens verkapte discriminatie verboden. Bovendien moet worden verwacht dat - de lijn in Angonese doortrekkend - ook individuele particulieren en ondernemingen in hun gedragingen niet mogen discrimineren jegens onderdanen van andere lidstaten.

Opgemerkt wordt dat de onderkenning van verkapte discriminaties of belemmeringen van de vier vrijheden in de praktijk al moeilijk is voor de overheid, laat staan voor particulieren en particuliere organisaties of ondernemingen. Zij kunnen hun maatregelen of gedragingen slechts rechtvaardigen onder strikte voorwaarden. Een handeling kan enkel gerechtvaardigd zijn, indien zij berust op objectieve overwegingen die niets van doen hebben met de nationaliteit van de betrokken personen, en evenredig zijn aan het rechtmatig nagestreefde doel.

Tot slot moet worden verwacht dat deze rechtspraak, gelet op de fundamentele overwegingen in de redenering van het Hof, ook geldt voor maatregelen en gedragingen van individuele particulieren die een inbreuk vormen op het vrije dienstenverkeer, en tot slot voor particuliere organisaties en individuele particulieren met betrekking tot het vrije kapitaalverkeer. Daarmee heeft het Hof de leemte gevuld op het punt van nationaliteitsdiscriminaties die was gelaten door Richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming (PB 2000, L 180 blz. 22) en Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB 2000 L 303, blz. 16).

Eerste inventarisatie van de gevolgen voor het beleid, de wetgeving, rechtspraak of rechtspraktijk op nationaal of Europees niveau
Hoewel deze rechtspraak in eerste aanleg vooral van belang is voor particulieren in hun onderlinge economische verkeer, zal ook de overheid zich deze ontwikkeling moeten aantrekken. Bij het toezicht op particuliere gedragingen zal zij zich op grond van artikel 10 EG moeten onthouden van het goedkeuren van discriminerende reglementen en gedragingen. Bovendien rust op de overheid een gehoudenheid inbreuken op de vier vrijheden te beteugelen. Eerder al is de Franse Republiek veroordeeld omdat de Franse regering gedurende lange tijd duidelijk in gebreke was gebleven toereikende en passende maatregelen te treffen om een einde te maken aan belemmeringen van het vrije verkeer van goederen door particulieren, en om te beletten dat zich opnieuw dergelijke acties zouden voordoen (arrest van 9 december 1997, Commissie/Frankrijk, C-265/95, Jur. 1997, blz. I-6959).

Dit legt een extra hypotheek op toezichtsarrangementen. Echter, verwaarlozing van deze gehoudenheid bergt risico's in zich, met name op het punt van overheidsaansprakelijkheid.

Voorstel voor behandeling
De ICER zendt het fiche en de arresten aan de ICER-U met het verzoek te rapporteren welke gevolgen aan deze arresten moeten worden verbonden in het verband van concrete toezichtsarrangementen bij het inbreuk maken door particulieren op de vier vrijheden van het EG-verdrag.