C-285/98, T. Kreil, arrest van 11 januari 2000
Datum arrest, zaaknummer, partijen Arrest van het Hof van Justitie van de EG in de zaak C-285/98 van 11 januari 2000, T. Kreil en Bondsrepubliek Duitsland (Kreil)
Betrokken departementen Def., BZK, SZW, Jus.
Sleutelwoorden Gelijke behandeling van mannen en vrouwen - Beperking van toegang van vrouwen tot functies bij Bundeswehr
Samenvatting van feiten, redenering en dictum In de Duitse Grondwet is een verbod opgenomen ten aanzien van de gewapende dienst voor vrouwen. Dit verbod is verder uitgewerkt het Soldatengesetz en de Soldatenlaufbahnverordnung, en komt er op neer dat vrouwen in vrijwillige dient in het Duitse leger uitsluitend toegang hebben tot de geneeskundige dienst en de militaire muziekkorpsen. In Richtlijn 76/207/EEG betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, is bepaald dat lidstaten beroepsactiviteiten en opleidingen uit kunnen sluiten van het beginsel van gelijke behandeling, indien vanwege hun aard of de voorwaarden voor de uitoefening ervan het geslacht een bepalende factor is. Wel moeten de lidstaten op gezette tijden onderzoeken of handhaving van de uitgezonderde activiteiten, gelet op de sociale ontwikkeling, nog gerechtvaardigd is.
Kreil, die een opleiding elektronica heeft gevolgd, solliciteerde in 1996 naar een functie als niet-dienstplichtige bij de Bundeswehr, met als aangegeven voorkeur de onderhoudsdienst (wapenelektronica). Haar verzoek werd door het recruteringscentrum en vervolgens door de centrale personeelsdienst van de Bundeswehr afgewezen op grond dat de wet vrouwen uitsluit van de gewapende dienst. Zij gaat van die afwijzing in beroep en voert aan dat de afwijzing van haar sollicitatie direct op geslacht is gebaseerd en in strijd is met het gemeenschapsrecht. De Duitse rechter vraagt of de richtlijn in de weg staat bovenbedoelde Duitse bepalingen.
Voor de beantwoording van die vraag verwijst het Hof allereerst naar het recent gewezen arrest Sirdar (C-293/97)(ICER-fiche beschikbaar). Daarin is allereerst vastgesteld dat het aan de lidstaten is maatregelen te nemen die geschikt zijn om hun binnenlandse en buitenlandse veiligheid te verzekeren en daartoe besluiten te nemen inzake de organisatie van hun strijdkrachten. Die besluiten zijn echter niet volledig aan de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht onttrokken. Afwijkingen van het gemeenschapsrecht in verband met de openbare orde zijn immers slechts in nauwkeurig omschreven uitzonderingsgevallen toegestaan. Een algemeen voorbehoud voor elke uit hoofde van de openbare veiligheid genomen maatregel kan daaruit niet worden afgeleid. Het begrip openbare veiligheid ziet zowel op de interne veiligheid (arrest 222/84, Johnston) als op de externe veiligheid (arrest C-273/97, Sirdar).
Het Hof geeft aan dat het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen een algemene strekking heeft. Volgens vaste jurisprudentie geldt de richtlijn ook voor publiekrechtelijke dienstverhoudingen en is derhalve van toepassing op de onderhavige situatie. De afwijkingsmogelijkheid op het beginsel van gelijke behandeling die de richtlijn de lidstaten geeft voor zogenaamde geslachtsgebonden beroepen, behelst een afwijking op een individueel recht en moet derhalve strikt worden uitgelegd. Bij de vaststelling van die afwijking moet het evenredigheidsbeginsel worden eerbiedigt. Op grond van dit beginsel mag de afwijking niet verder gaan dan passend en noodzakelijk is ter verwezenlijking van het nagestreefde doel (in casu de openbare orde) en moet zoveel mogelijk een evenwicht tot stand worden gebracht tussen het beginsel van gelijke behandeling en de eisen van openbare veiligheid. De lidstaten bezitten een zekere mate van beoordelingsvrijheid dienaangaande.
De in het geding zijnde, nagenoeg algehele uitsluiting is niet te beschouwen als een maatregel die gerechtvaardigd wordt door de specifieke aard van de betrokken functies of door de bijzondere voorwaarden waaronder deze worden uitgeoefend. De maatregel kan de toets aan het evenredigheidsbeginsel niet doorstaan.
Korte analyse In korte tijd zijn er twee arresten over het uitsluiten van vrouwen van bepaalde onderdelen van de krijgsmacht. In het arrest Sirdar werd het uitsluiten van vrouwen voor zeer specifieke krijgsmachtonderdelen vanwege het beginsel van interoperabiliteit als passend en noodzakelijk geacht ter verwezenlijking van de openbare veiligheid. Uit dat arrest blijkt dat beslissingen met betrekking tot organisatie en beheer van de krijgsmacht in beginsel gewoon onder de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallen. Wel liet het Hof in zijn beslissing ruimte door de lidstaten een 'zekere beoordelingsmarge' ter zake te gunnen. In onderhavige zaak meent het Hof dat de Duitse autoriteiten deze beoordelingsmarge ver te buiten zijn gegaan. Door categorisch iedere functie in de krijgsmacht voor mannen voor te behouden, behoudens het muziekkorps en de geneeskundige dienst, is geen sprake van een maatregel die passend en noodzakelijk is om de openbare veiligheid te waarborgen. Saillant detail is dat het in onderhavige zaak een algeheel verbod betreft dat uiteindelijk in de Grondwet is verankerd. Niet is uit te sluiten dat dit arrest tot een grondwetswijziging in Duitsland zal leiden.
Eerste analyse van de mogelijke effecten voor het beleid, wetgeving, rechtspraak of rechtspraktijk op nationaal of Europees niveau Een algehele uitsluiting van vrouwen bij gewapende krijgsmachtonderdelen kent Nederland niet. Wel worden bij bijzondere onderdelen van de Nederlandse strijdkrachten (Korps Mariniers en de Onderzeedienst) geen vrouwen aangenomen. Dit beleid stuit evenwel in het licht van het onlangs gewezen arrest Sirdar (C-273/97) vanuit communautair oogpunt niet op bezwaren. Wel moet op gezette tijden worden geƫvalueerd in hoeverre de uitsluiting van vrouwen, gelet op gewijzigde sociale omstandigheden, nog gerechtvaardigd is.
Voorstel voor behandeling Het fiche met het bijbehorende arrest wordt onder de aandacht gebracht van de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Defensie en Justitie en van de Staatsecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.