C-291/05, Eind, arrest van 11 december 2007

Contentverzamelaar

C-291/05, Eind, arrest van 11 december 2007

Signaleringsfiche

Arrest van het Hof van Justitie van 11 december 2007, in zaak C-291/05, minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tegen R.N.G. Eind.

Betrokken departementen
JUS, SZW, VROM

Sleutelwoorden
Vrij verkeer van personen – Werknemers – Recht van verblijf van gezinslid met nationaliteit van derde land – Terugkeer van werknemer naar lidstaat waarvan hij nationaliteit bezit – Verplichting van lidstaat van herkomst van werknemer om gezinslid verblijfsrecht te verlenen – Bestaan van deze verplichting wanneer die werknemer geen reële en daadwerkelijke arbeid verricht.

Beleidsrelevantie
Het onderhavige arrest is van belang voor het verblijfsrecht van gezinsleden met de nationaliteit van een derde land als een gemeenschapswerknemer terugkeert naar de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit, nadat hij betaald werk heeft verricht in een andere lidstaat. Gezinsleden aan wie op grond van artikel 10 van verordening 1612/68 over het vrij verkeer van werknemers, verblijf is verleend in de lidstaat waar de werknemer betaald werk heeft verricht, hebben niet vanwege dát verblijfsrecht recht op verblijf in de lidstaat waarnaar de werknemer terugkeert. De gezinsleden kunnen wel naar analogie van dat artikel een verblijfsrecht hebben in de lidstaat waarvan de werknemer de nationaliteit bezit en waarnaar deze terugkeert. Hierbij is niet van belang dat zo’n gezinslid geen verblijfsrecht had in de lidstaat waarvan die werknemer de nationaliteit bezit, noch dat de werknemer na terugkeer geen reële en daadwerkelijke arbeid verricht.

Samenvatting van feiten, redenering en dictum
De heer Eind, die de Nederlandse nationaliteit bezit, verblijft vanaf februari 2000 in het Verenigd Koninkrijk op grond van het vrije verkeer van werknemers. Zijn dochter, die de Surinaamse nationaliteit bezit, krijgt als gezinslid van een gemeenschapswerknemer tevens recht op verblijf in het Verenigd Koninkrijk. Beide verblijfsvergunningen zijn geldig tot en met juni 2006. Wanneer vader en dochter in oktober 2001 Nederland binnenkomen wordt het verzoek van de dochter om verblijf in Nederland afgewezen. Aan het Hof wordt uitleg gevraagd van artikel 10 van verordening 1612/68 en het daaraan verbonden verblijfsrecht van gezinsleden. Gegeven is dat de heer Eind bij terugkomst in Nederland geen reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht. Het Hof stelt in de eerste plaats, zoals dat in eerdere rechtspraak is aangegeven, dat artikel 10 van verordening 1612/68 geen zelfstandig recht op vrij verkeer toekent aan gezinsleden van gemeenschapswerknemers. Het verblijfsrecht van een persoon met de nationaliteit van een derde land die gezinslid is van een gemeenschapswerknemer kan alleen worden aangewend in de lidstaat waar de betreffende werknemer woont. Het enkele feit dat de heer Eind en zijn dochter beschikken over een nog geldige verblijfsvergunning in het Verenigd Koninkrijk, verplicht de Nederlandse autoriteiten niet om de dochter recht op verblijf te verlenen. In de tweede plaats stelt het Hof dat in gegeven omstandigheden de dochter het recht heeft om bij haar vader in Nederland te verblijven, ook indien haar vader bij terugkeer ten laste komt van de openbare kas. Hieraan ligt ten grondslag dat een afschrikkende werking om gebruik te maken van het vrij verkeer van werknemers moet worden tegengegaan. Om in aanmerking te komen voor genoemd verblijfsrecht gelden overigens wel de voorwaarden die worden gesteld in artikel 10, lid 1, sub a, van verordening 1612/68, die naar analogie van toepassing zijn. Tenslotte stelt het Hof dat voor de beoordeling van het verblijfsrecht van de dochter in Nederland niet van belang is dat zij voorafgaand aan het verblijf in het Verenigd Koninkrijk naar nationaal recht geen verblijfsrecht had in Nederland.

Eerste inventarisatie van mogelijke effecten
Deze uitspraak verduidelijkt de grenzen van de beperking van het recht op verblijf van gezinsleden van gemeenschapswerknemers met de nationaliteit van een derde land. Nederland heeft gepleit voor een meer restrictieve benadering van de toelating van een derdelander als in het onderhavige geval. Het Hof heeft dit standpunt niet overgenomen.
Personen met de nationaliteit van een derde land die gezinslid zijn van een gemeenschapswerknemer kunnen op grond van artikel 10 van verordening 1612/68 zich vestigen in de lidstaat waar de werknemer is tewerkgesteld. Het Hof bepaalt dat wanneer de werknemer terugkeert naar de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit, nadat hij betaald werk heeft verricht in een andere lidstaat, gezinsleden zich tevens in het land van herkomst van de werknemer kunnen vestigen. Voor het verblijfsrecht van het gezinslid is niet van belang dat de werknemer na terugkeer geen reële en daadwerkelijke arbeid verricht. Paragraaf B10/5.3.2.1 van de Vreemdelingencirculaire zal op dit punt worden aangepast.

Voorstel voor behandeling
De ICER zendt het arrest en het bijbehorende fiche ter kennisneming aan de ministers van Justitie, Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.