C-310/08 Ibrahim en C-480/08 Teixeira, arrest van 23 februari 2010

Contentverzamelaar

C-310/08 Ibrahim en C-480/08 Teixeira, arrest van 23 februari 2010

Signaleringsfiche

Arresten van het Hof van Justitie van 23 februari 2010, in de zaken C-310/08, Ibrahim, en C-480/08, Teixeira.

Betrokken departementen
JUS, BZ, BZK, SZW en OCW

Sleutelwoorden
Artikel 12 van de Verordening (EEG) nr. 1612/68 – Richtlijn 2004/38 EG – Beëindiging van arbeid in loondienst van persoon met nationaliteit van lidstaat, gevolgd door zijn vertrek uit gastlidstaat – Inschrijving van kinderen bij onderwijsinstelling – Ontbreken van bestaansmiddelen.

Beleidsrelevantie
Als een minderjarig kind van een migrerend EU-werknemer een recht op onderwijs in de gastlidstaat heeft verkregen op grond van het autonome verblijfsrecht ingevolge artikel 12 van de Verordening 1612/68 over het vrij verkeer van werknemers, mogen aan de verzorgende ouder niet de vereisten van voldoende bestaansmiddelen en een volledige ziektekostenverzekering, zoals bepaald in artikel 7 van Richtlijn 2004/38 (de ‘Burgerschapsrichtlijn’), worden gesteld.

Samenvatting van feiten, redenering en dictum

Beide zaken betreffen partners van EU-werknemers die in het Verenigd Koninkrijk woonachtig zijn. De werknemers – met respectievelijk de Deense en de Portugese nationaliteit – keren terug naar hun thuisland, terwijl de (ex-)echtgenotes en kinderen in het VK blijven. De kinderen hebben in het VK een recht op onderwijs verkregen op grond van artikel 12 Verordening 1612/68. De echtgenotes – de één Somalische, de ander Portugese – zorgen voor de kinderen, maar beschikken niet over voldoende bestaansmiddelen en moeten een beroep doen op de sociale voorzieningen van het gastland. Echter, de Engelse regel, die artikel 7 van Richtlijn 2004/38 implementeert, vereist dat men beschikt over voldoende bestaansmiddelen en een volledige ziektekostenverzekering. De kern van de prejudiciële vragen aan het EU-Hof is of de echtgenotes, ondanks het feit dat aan die voorwaarden niet is voldaan een verblijfsrecht genieten op grond van het recht op onderwijs van hun kinderen – dus op grond van de verordening.
Het Hof herhaalt zijn uitspraak in zaak C-413/99, Baumbast, dat een kind van een migrerend EU-werknemer een verblijfsrecht heeft op grond van het in artikel 12 van de verordening vervatte recht op toegang tot onderwijs en dat de ouder die daadwerkelijk voor het kind zorgt een daarmee samenhangend verblijfsrecht heeft. Het kind moet onder de meest gunstige omstandigheden gebruik kunnen maken van zijn recht op onderwijs en in de lidstaat een opleiding kunnen beginnen en, zo nodig, kunnen afronden. Daaraan liggen overwegingen van effectieve werking van het recht op eerbiediging van het gezinsleven zoals neergelegd in artikel 8 EVRM ten grondslag. Het is irrelevant of de migrerend werknemer zijn status van migrerend werker behoudt en of hij bij zijn familie blijft. De enige voorwaarde voor het verblijfsrecht van kind en de verzorgende ouder, niet zijnde de migrerende werknermer, is dat het kind van een Unieburger zich bij de ouder heeft gevestigd terwijl die verblijfsrecht als migrerend werknemer had. De nationaliteit van het kind is irrelevant. Daarnaast hebben zowel de kinderen van de migrerend werknemer als de kinderen van diens partner een recht op onderwijs op grond van deze bepaling.
De eisen van voldoende bestaansmiddelen en eigen ziektekostenverzekering uit artikel 7 van de richtlijn mogen niet worden gesteld aan een ouder die een afgeleid verblijfsrecht heeft verkregen op basis van artikel 12 van de verordening. Het recht op onderwijs en verblijf van de kinderen zelf, en daardoor het afgeleide verblijfsrecht van de verzorgende ouder, is autonoom en staat los van andere voorwaarden. Het stellen van inkomensvereisten zou strijdig zijn met het doel en de context van de bepaling. De invoering van Richtlijn 2004/38 EG – die de verordening op een aantal punten heeft aangepast – heeft geen invloed gehad op de inhoud en betekenis van artikel 12 van de verordening. Verordening 1612/68 heeft zodoende haar zelfstandige betekenis niet verloren met de invoering van Richtlijn 2004/38 EG, voor zover die richtlijn de bepalingen van de verordening niet heeft ingetrokken of gewijzigd.
De reikwijdte van artikel 12 van Verordening 1612/68 wordt volgens het Hof slechts enigszins beperkt doordat de verzorgende ouder in beginsel een afgeleid verblijfsrecht heeft totdat het kind meerderjarig is geworden. Vanaf dat moment wordt het kind geacht voor zichzelf te kunnen zorgen. Dit is echter geen ‘harde’ grens: de specifieke omstandigheden van het geval kunnen ertoe leiden dat verzorging door de ouder ook na het bereiken van meerderjarigheid nog noodzakelijk is. In die gevallen geniet de ouder nog steeds een afgeleid verblijfsrecht, ongeacht of de ouder over voldoende inkomsten of een volledige ziektekostenverzekering beschikt.

Eerste inventarisatie van mogelijke effecten
Het arrest heeft geen gevolgen voor wet- of regelgeving. Artikel 12 van Verordening 1612/68 heeft rechtstreekse werking in Nederland omdat de bepaling is opgenomen in een verordening (art. 288 VWEU). Kinderen die zich bij een migrerend EU-werknemer hebben gevoegd kunnen zich daarom direct op dit artikel beroepen voor een recht op ‘toelating tot het algemene onderwijs, het leerlingstelsel en de beroepsopleiding’ en het daaraan verbonden verblijfsrecht in Nederland, ook als de werknemer al uit Nederland is vertrokken. Hetzelfde geldt voor het afgeleide verblijfsrecht van de verzorgende ouder (met de daaraan gekoppelde rechten, zoals het recht op bijstand), totdat het kind de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt. Daarna zal een toetsing van de omstandigheden van het geval dienen plaats te vinden om te bepalen of voortgezet verblijf van de verzorgende ouder noodzakelijk is. Het Ministerie van Justitie onderzoekt of het opnemen van een verwijzing naar de verordening in het Vreemdelingenbesluit 2000 of Vreemdelingencirculaire 2000  wenselijk is.

Voorstel van behandeling

De ICER zendt dit fiche en de arresten ter kennisname toe aan de ministers van Justitie, van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties, van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu (WWI) en van Buitenlandse Zaken. De ICER vraagt de minister van Justitie het fiche tevens door te sturen aan de Raad voor de Rechtspraak.