C-316/04, C-174/05 en C-138/05, Milieufederatie ZHMF, arrest van 10 november 2005

Contentverzamelaar

C-316/04, C-174/05 en C-138/05, Milieufederatie ZHMF, arrest van 10 november 2005

Signaleringsfiche

Arresten van het Hof van Justitie van 10 november 2005, in de zaak C-316/04, van 9 maart 2006, in de zaak C-174/05, én van 14 september 2006, in de zaak C‑138/05, Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie

Betrokken departementen

LNV, VROM, VWS, SZW en V&W

Sleutelwoorden

Toelating voor op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en biociden – Artikel 8 van Richtlijn 91/414/EEG – Artikel 16 van Richtlijn 98/8/EG – Geldigheid artikel 2 van Beschikking 2003/1999 - Bevoegdheid van lidstaten tijdens overgangsperiode

Beleidsrelevantie

De arresten zien op de betekenis van de overgangsperiode in de richtlijnen 91/414/EEG en 98/8/EG, voor gewasbeschermingsmiddelen respectievelijk biociden. In deze overgangsperiode mogen lidstaten de bestaande nationale toelatingsprocedures toepassen en wijzigen, mits daardoor de verwezenlijking van de doelstellingen van de richtlijnen niet in gevaar wordt gebracht. Een wijziging kan niet zo ver strekken dat een onder de richtlijn vallend gewasbeschermingsmiddel wordt toegelaten zonder dat de effecten hiervan op de gezondheid van mens, dier en milieu zijn onderzocht. Het voor een bepaalde periode handhaven van toelatingen voor essentiële toepassingen van gewasbeschermingsmiddelen is in overeenstemming met de richtlijn. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven zal na deze arresten moeten beoordelen of de Nederlandse wet- en regelgeving in overeenstemming is met de richtlijnen.

Samenvatting van feiten, redenering en dictum

In zaak C-174/05 is krachtens artikel 2 van Beschikking 2003/1999 beslist de toelating voor het op de markt brengen van bestrijdingsmiddelen met de werkzame stof “aldicarb” in te trekken, behalve voor de essentiële toepassingen van deze producten. Zaak C‑316/04 ziet op het van rechtswege toelaten van gewasbeschermingsmiddelen met door het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen (CTB) aangewezen werkzame stoffen. In zaak C‑138/05 zijn bij besluit van 28 april 2004 vrijstellingen voor specifieke toepassingen van bepaalde gewasbeschermingsmiddelen verleend van het verbod tot toepassing van niet toegelaten gewasbeschermingsmiddelen.

Het Hof overweegt in de zaak C-174/05 dat ingevolge artikel 8, lid 2, vierde alinea, van richtlijn 91/414/EEG de lidstaten ervoor zorgen dat de toelatingen van gewasbeschermingsmiddelen met een werkzame stof die niet op bijlage I is vermeld binnen een voorgeschreven periode, naar gelang het geval, worden verstrekt, ingetrokken of gewijzigd, zonder deze periode te preciseren. Krachtens de uit deze bepaling voortvloeiende uitvoeringsbevoegdheid heeft de Raad in Beschikking 2003/1999 bepaald binnen welke gefaseerde termijnen toelatingen moeten worden ingetrokken al naar gelang de toepassingen van de producten. Dit is niet onverenigbaar met artikel 8. Gezien de termijnstelling, de beperkte lijst van essentiële toepassingen, het aantal uitgezonderde lidstaten en het opvolgings- en toezichtsprogramma is dit stelsel niet ongeschikt voor de nagestreefde doelstellingen van richtlijn 91/414/EEG. In de zaken C-316/04 en C-138/05 overweegt het Hof dat artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414/EEG en artikel 16, lid 1, van richtlijn 98/8/EG een identieke betekenis hebben. Zij hebben tot doel de lidstaten in staat te stellen om gedurende de daarin genoemde overgangsperiode de bestaande nationale toelatingsprocedures te blijven toepassen voor het op de markt brengen van de onder deze richtlijnen vallende producten met werkzame stoffen die op gemeenschapsniveau nog niet zijn beoordeeld. Lidstaten mogen gedurende deze overgangsperiode hun nationale toelatingssysteem wijzigen, mits daardoor de verwezenlijking van de door deze richtlijnen voorgeschreven resultaten niet ernstig in gevaar wordt gebracht. Een wijziging kan echter niet zo ver strekken dat een binnen de werkingssfeer van artikel 8, lid 2, vallend gewasbeschermingsmiddel kan worden toegelaten zonder rekening te houden met de effecten daarvan op de gezondheid van mens, dier en milieu (C-138/05). Een toelatingsbesluit kan daarom enkel worden genomen op basis van een dossier dat de nodige informatie bevat om die effecten daadwerkelijk te kunnen onderzoeken.

Eerste inventarisatie van de mogelijke effecten

Nederland heeft medio jaren negentig ervoor gekozen om de richtlijnen toe te passen zonder gebruik te maken van de mogelijkheid om in de overgangsperiode de toen bestaande nationale dossiervereisten te blijven toepassen op gewasbeschermingsmiddelen die in onderzoek zijn bij de Commissie. Nederland heeft ervoor gekozen om vooruitlopend op Europese besluitvorming over werkzame stoffen de scherpere geharmoniseerde criteria uit de richtlijnen toe te passen op de nationale toelatingsbesluiten. Na 2000 bleek dat door vertraging van de besluitvorming bij de Commissie het toelatingsbeleid tussen Nederland en andere lidstaten zodanig was gaan verschillen dat er te weinig gewasbeschermingsmiddelen voorhanden waren voor diverse teelten van landbouwproducten. Bovendien heeft het CTB zoveel aanvragen voor toelatingen ontvangen dat er onvoldoende capaciteit beschikbaar is om de aanvragen te behandelen.

Er zijn drie maatregelen genomen:

1. Alle aanvragen voor gewasbeschermingsmiddelen en biociden die een werkzame stof bevatten die bij de Commissie in onderzoek zijn en die naar het oordeel van het CTB een beperkt risico met zich brengen worden van rechtswege toegelaten (zaak C-316/04).

2. Onder meer Nederland heeft bij de Commissie aanvragen ingediend voor de verlenging van het gebruik bij essentiële toepassingen van gewasbeschermingsmiddelen die werkzame stoffen bevatten die niet meer op de Europese markt mogen worden verhandeld (zaak C-174/05).

3. Beroepsorganisaties uit de landbouwsector kunnen een vrijstelling van toelating aanvragen voor gewasbeschermingsmiddelen die nog in onderzoek zijn, voor zover deze middelen na toepassing van de beginselen van geïntegreerde gewasbescherming noodzakelijk zijn, deze middelen aanvaardbaar zijn met het oog op de volksgezondheid en door middel van gebruiksvoorschriften onaanvaardbare gevolgen voor het milieu voorkomen kunnen worden (zaak C-138/05).

Uit de uitspraken volgt dat het beleid van de Commissie en de Raad inzake het handhaven van toelatingen voor essentiële toepassingen van gewasbeschermingsmiddelen voor een bepaalde periode in overeenstemming is met de gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn. Nu met maatregel 2 aan dit beleid uitvoering is gegeven, is de verwachting dat het College van Beroep voor het bedrijfsleven deze maatregel in overeenstemming zal achten met de richtlijnen. Dit College zal verder met inachtneming van deze uitspraken moeten oordelen of maatregelen 1 en 3 in overeenstemming zijn met de richtlijnen.

Voorstel van behandeling

De ICER zendt het fiche en het arrest ter kennisneming aan de ministers van LNV, VROM, VWS, SZW en V&W. Het ministerie van LNV wordt verzocht om de uitspraken door het College van Beroep voor het bedrijfsleven terug te koppelen aan de ICER. Na terugkoppeling zal worden bezien of een vervolgfiche noodzakelijk is.