C-319/97, A. Kortas, arrest van 1 juni 1999

Contentverzamelaar

C-319/97, A. Kortas, arrest van 1 juni 1999

Datum arrest, zaaknummer, partijen
HvJEG 1 juni 1999, zaak C-319/97, strafzaak tegen A. Kortas

Betrokken departementen
Justitie, VROM, VWS, LNV, EZ, SZW

Sleutelwoorden
Artikel 100 A, lid 4, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 95, leden 4 tot en met 9, EG) ? Richtlijn 94/36/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 30 juni 1994 inzake kleurstoffen die in levensmiddelen mogen worden gebruikt (PB L 237, blz. 13) ? Kennisgeving van daarvan afwijkende nationale bepalingen ? Geen bevestiging door Commissie ? Gevolg

Samenvatting van feiten, redenering en dictum
Kortas wordt in een Zweedse strafprocedure ervan verdacht in zijn winkel zoetwaren te hebben verkocht die hij uit Duitsland had ingevoerd en die kleurstof E 124 of ?cochenillerood? bevatten. In de Zweedse warenwetgeving is kleurstof E 124 niet toegelaten als additief in zoetwaren. Overtreding van het verbod is strafbaar.

Volgens Richtlijn 94/36/EG, vastgesteld op basis van artikel 100 A EG (thans, na wijziging, artikel 95 EG) daarentegen is E 124 een van de kleurstoffen die is toegelaten voor gebruik in zoetwaren. De lidstaten dienden uiterlijk op 31 december 1995 de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking te doen treden om aan de bepalingen ervan te voldoen. Op 5 november 1995 gaf de Zweedse regering de Commissie kennis van een verzoek om afwijking overeenkomstig artikel 100 A, lid 4, EG. De Commissie gaf geen antwoord op de kennisgeving van de Zweedse regering.

Kortas stelde dat de tegen hem ingestelde strafvervolging op een met het gemeenschapsrecht strijdige nationale wetgeving was gebaseerd, zodat de zaak moest worden geseponeerd. Volgens het Openbaar ministerie daarentegen moest het Koninkrijk Zweden worden geacht een afwijking op de bepalingen van de richtlijn te hebben gekregen, aangezien de Commissie de kennisgeving van deze lidstaat jarenlang onbeantwoord had gelaten.

Het Hof stelt allereerst vast dat een richtlijn rechtstreekse werking kan hebben, ook al is de rechtsgrondslag ervan artikel 100 A EG en ook al kunnen de lidstaten volgens artikel 100 A, lid 4, EG verzoeken, van de richtlijn afwijkende bepalingen te mogen toepassen. Voor de beoordeling van de rechtstreekse werking is het irrelevant dat, wegens de rechtsgrondslag van een richtlijn, de lidstaten de Commissie kunnen verzoeken, van de richtlijn afwijkende bepalingen te mogen toepassen, indien zij dit nodig achten. Of een richtlijn in het algemeen rechtstreekse werking kan hebben, hangt geenszins af van haar rechtsgrondslag, maar alleen van haar wezenlijke kenmerken.

Vervolgens onderzoekt het Hof of aan de rechtstreekse werking van een richtlijn waarvan de uitvoeringstermijn is verstreken, wordt afgedaan door de kennisgeving van een lidstaat overeenkomstig artikel 100 A, lid 4, EG ter bevestiging van nationale bepalingen waarmee van deze richtlijn wordt afgeweken.

De in deze bepaling bedoelde procedure beoogt volgens het Hof te verzekeren, dat geen lidstaat een van de geharmoniseerde regels afwijkende nationale regeling zal kunnen toepassen zonder daartoe de bevestiging van de Commissie te hebben gekregen. Een lidstaat mag krachtens artikel 100 A, lid 4, EG meegedeelde nationale bepalingen derhalve eerst toepassen nadat deze door de Commissie zijn bevestigd.

Dit geldt volgens het Hof ook indien de Commissie op de kennisgeving van een lidstaat niet heeft gereageerd. Wanneer de Commissie een kennisgeving van een lidstaat in het kader van artikel 100 A, lid 4, niet met de nodige voortvarendheid behandelt, betekent dit volgens het Hof niet dat de betrokken richtlijn niet volledig toepasselijk is. Artikel 100 A, lid 4, van het Verdrag stelt geen termijn waarbinnen de Commissie zich over aangemelde nationale bepalingen moet uitspreken.

De uitvoering van het stelsel van kennisgeving van artikel 100 A, lid 4, vereist wel dat de Commissie en de lidstaten loyaal samenwerken. Laatstgenoemden moeten ingevolge artikel 10 EG (ex artikel 5) zo spoedig mogelijk kennis geven van met een harmonisatiemaatregel onverenigbare nationale bepalingen die zij willen blijven toepassen. De Commissie van haar kant moet dezelfde voortvarendheid betrachten en aangemelde nationale maatregelen zo spoedig mogelijk onderzoeken. Dit heeft zij kennelijk niet gedaan met de kennisgeving die in de hoofdzaak aan de orde is.

Indien de lidstaat meent dat de Commissie haar verplichtingen niet nakomt, kan hij zich, op grond van artikel 232 EG (ex artikel 175 EG), tot het Hof wenden om deze niet-nakoming te doen vaststellen en in voorkomend geval in kort geding verzoeken dat de noodzakelijke voorlopige maatregelen worden getroffen.

Korte analyse
In dit arrest geeft het Hof aan wat de rechtssituatie is in de periode gelegen tussen de datum waarop een richtlijn op basis van artikel 100 A EG (thans, na wijziging, artikel 95 EG) tenuitvoergelegd had moeten zijn en het moment waarop de Commissie een besluit neemt over de kennisgeving van een verzoek van een lidstaat om nationale strengere normen te handhaven. De kennisgeving van voorgenomen handhaving van strengere nationale normen dan voorzien in richtlijnen die zijn vastgesteld op basis van artikel 100 A EG (thans, na wijziging artikel 95 EG), ontneemt aan de bepalingen van de richtlijn zelf niet de rechtstreekse werking. Particulieren kunnen in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, zich voor de nationale rechter op die bepalingen beroepen tegenover de staat. Dit betekent dat met een beroep op een rechtstreeks werkende bepaling van een richtlijn een daarvan afwijkend nationaal voorschrift dat nog niet door de Commissie is bevestigd ingevolge artikel 100 A, lid 4, EG, (thans, na wijziging, artikel 95, lid 6 EG) opzij kan worden gezet.

Opmerking verdient nog dat op basis van artikel 100 A EG (thans, na wijziging, artikel 95 EG) niet alleen richtlijnen, maar ook verordeningen kunnen worden vastgesteld.

Het Hof benadrukt dat indien de Commissie in gebreke is bij naleving van haar uit artikel 100 A, lid 4, EG juncto artikel 5 EG (thans, na wijziging, artikel 10 EG) voortvloeiende verplichting, dit op basis van artikel 175 EG (thans, na wijziging, artikel 232 EG) aan het Hof kan worden voorgelegd.

Eerste inventarisatie van mogelijke effecten voor beleid, wetgeving voor rechtspraak of rechtspraktijk op nationaal of Europees niveau
Het arrest roept belangrijke vragen van handhaafbaarheid op. Bij de strafrechtelijke of bestuurlijke handhaving van nationale bepalingen moet rekening worden gehouden met de rechtstreekse werking van richtlijnen en verordeningen op basis van artikel 95 EG (ex artikel 100 A EG), wanneer de strafrechtelijk of bestuurlijk te handhaven nationale norm nog niet is bevestigd door de Commissie.

Voorts moet worden onderzocht welke aanpak moet worden gevolgd voor de reeds door Nederland genotificeerde kennisgevingen aan de Commissie op basis van artikel 95, lid 6, EG (ex art. 100 A, lid 4, EG), waarop de Commissie (nog) geen beslissing heeft genomen. Het gaat daarbij om maatregelen met betrekking tot creosoot, en in het verleden, cadmium en pentachloorphenol.

Bezien moet worden of de procedure van artikel 232 EG (ex artikel 175 EG) moet worden gestart, eventueel met voorziening in kort geding.

Ook moet worden bezien welke gevolgen dit arrest heeft voor lopende strafrechtelijke en bestuurlijke handhavingsprocedures tegen particulieren, alsmede de mogelijke schadevergoedingsakties van particulieren tegen de overheid.

Artikel 95, lid 6, EG (ex artikel 100 A, lid 4, EG), zoals deze bepaling luidt sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam, bevat sinds 1 mei 1999 wel een termijn. De handhaving van nationale bepalingen wordt geacht te zijn goedgekeurd indien de Commissie binnen een termijn van zes maanden na kennisgeving van de nationale bepalingen geen besluit neemt. Deze termijn kan onder voorwaarden worden verlengd met een termijn van nog eens zes maanden.

Onduidelijk is in dit verband of de zes-maandentermijnen van artikel 95 EG sedert 1 mei 1999 tevens van toepassing zijn op Raadsbesluiten die v≤≤r die datum op basis van artikel 100 A EG zijn vastgesteld.

Onderhandelaars in Brussel moeten er in ieder geval nu reeds op toezien dat de implementatietermijn van nieuwe richtlijnen, respectievelijk de termijn waarna andere besluiten op basis van artikel 95 EG van toepassing worden, adequaat is (tenminste langer dan twaalf maanden). Na vaststelling van het Raadsbesluit moet zorg worden gedragen voor onmiddellijke verzending aan de Commissie van een kennisgeving van te handhaven nationale bepalingen die strenger zijn dan de bepalingen van het besluit.

Voorstel voor behandeling
De ICER formeert een gezamenlijke werkgroep uit ICER-V en ICER-U teneinde haar rechtstreeks en op korte termijn te adviseren over bovenstaande vraagstukken.