C-320/00, A.G. Lawrence e.a., arrest van 17 september 2002
Datum arrest, zaaknummer, partijen Arrest van het Hof van Justitie EG van 17 september 2002, zaak C-320/00, A.G. Lawrence e.a. tegen Regent Office Care ltd, Commercial Catering Group en Mitie Secure Services ltd.
Betrokken departementen SZW, BZK, JUS
Sleutelwoorden Beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers - rechtstreekse werking - vergelijking van voor verschillende werkgevers verrichte arbeid.
Beleidsrelevantie Het arrest heeft voor de Nederlandse regelgeving geen gevolgen. Wel verduidelijkt het arrest op een belangrijk punt de werkingssfeer van artikel 141 EG in die zin dat alleen verschillen in beloning tussen mannen en vrouwen die toe te schrijven zijn aan één gemeenschappelijke bron (wetgeving, cao's of arbeid in éénzelfde bedrijf) onder de reikwijdte van artikel 141 EG vallen.
Feiten, redenering en dictum Tot eind jaren tachtig werd het verschaffen van maaltijden aan schoolkinderen en het schoonhouden van schoolgebouwen verricht door werknemers die in dienst van de North Yorkshire County Council (hierna: Council) waren. Ingevolge de "Local Government Act 1988" werd de Council verplicht deze diensten openbaar aan te besteden. De opdrachten voor deze diensten werden na een aanbestedingsprocedure gegund aan Regent Office Care ltd, Mitie Secure Services en Commercial-Catering group.
Deze ondernemingen namen een aantal vrouwelijke werknemers die eerder bij de Council in dienst waren geweest over, maar boden de werkneemsters lagere lonen aan dan zij bij de Council vóór de overdracht van de diensten verdienden. Een groot aantal werkneemsters stelde daarom beroep in tegen de arbeidsvoorwaarden van deze ondernemingen die duidelijk ongunstiger waren dan die welke voor gelijkwaardige arbeid golden -en gelden - bij de Council. Zij beriepen zich erop dat zij gezien de bijzondere omstandigheden waarin zij zich bevonden krachtens artikel 141 EG aanspraak konden maken op dezelfde beloning als mannelijke werknemers van de Council die vergelijkbare arbeid verrichten.
Kern van de prejudiciële vraag die de verwijzende rechter stelt is of voor de vaststelling dat er directe discriminatie in de zin van artikel 141 EG plaatsvindt, vergeleken mag worden tussen arbeidsvoorwaarden van mannen en vrouwen die vergelijkbare werkzaamheden bij verschillende werkgevers verrichten.
Het Hof brengt voor de beantwoording van deze vraag allereerst in herinnering dat het beginsel van gelijke beloning van mannen en vrouwen voor gelijke of gelijkwaardige arbeid een van de grondslagen van de Gemeenschap is en dat dit beginsel niet alleen geldt voor overheidshandelingen, maar ook voor alle collectieve arbeidsovereenkomsten en voor overeenkomsten tussen particulieren.
Voorts merkt het Hof op dat niets in de bewoordingen van artikel 141, eerste lid, EG erop wijst dat deze bepaling alleen toepasselijk is in situaties waarin mannen en vrouwen voor dezelfde werkgever werken. Onder verwijzing naar de relevante jurisprudentie merkt het Hof in dit verband op dat op het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers voor de nationale rechterlijke instanties onder meer een beroep kan worden gedaan bij discriminaties die rechtstreeks hun oorsprong vinden in wettelijke bepalingen, collectieve arbeidsovereenkomsten of in het geval de arbeid in dezelfde -particuliere of openbare- onderneming of dienst wordt verricht.
Wanneer echter, zoals in de hoofdgedingen, de vastgestelde verschillen in beloning van werknemers die gelijke of gelijkwaardige arbeid verrichten, niet zijn toe te schrijven aan één bron, ontbreekt aldus het Hof een entiteit die verantwoordelijk is voor de ongelijkheid en die de gelijke behandeling zou kunnen herstellen. Een dergelijke situatie valt niet onder artikel 141, eerste lid, EG, zodat de arbeid en de beloning van die werknemers niet op grond van dit artikel kunnen worden vergeleken.
Korte analyse De vraag welke beloning in het kader van het beginsel van gelijke beloning van mannen en vrouwen voor gelijke of gelijkwaardig arbeid als referentiepunt dient te gelden, is in de rechtspraak al meerdere malen aan de orde geweest. De vraag zoals hij in deze zaak voorlag, namelijk of in het kader van artikel 141 EG vergeleken kan worden tussen arbeidsvoorwaarden van mannen en vrouwen die vergelijkbare werkzaamheden bij verschillende werkgevers verrichten, was echter nog niet beantwoord.
De vraag die voorlag wordt in ontkennende zin beantwoord. Het Hof onderstreept echter dat het niet zo is dat nooit met werknemers buiten dezelfde onderneming kan worden vergeleken. De arbeidsvoorwaarden moeten echter wel te herleiden zijn tot één bron, namelijk wetgeving, cao's of arbeid in éénzelfde bedrijf. De reden die hieraan ten grondslag ligt is dat, indien er beloningsverschillen bestaan tussen ondernemingen of instellingen waarin de werkgevers ieder afzonderlijk verantwoordelijk zijn voor de arbeidsvoorwaarden in hun eigen bedrijf of instelling, zij individueel onmogelijk verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor de verschillen in arbeidsvoorwaarden die tussen de ondernemingen bestaan.
In een bij het Hof van Justitie EG vergelijkbare nog aanhangige zaak, Debra Allonby tegen Accrington and Rossendale College, Education Lecturing Services en Secretary of State for Education and Employment services (C-256/01), werpt de Europese Commissie de vraag op wie als werkgever moet worden beschouwd in de zin van artikel 141 EG. In deze zaak werd een vrouwelijke werkneemster door de onderneming waar ze voor werkte ontslagen en vervolgens via een bemiddelaar alleen voor dezelfde onderneming als zelfstandige subcontractant ingezet. De Commissie betoogt hier dat deze constructie uitsluitend als doel heeft om kosten te besparen en de arbeidsrechtelijke bepalingen te omzeilen en dat de onderneming waar ze (nog steeds) voor werkt eigenlijk de werkgever is gebleven. Een andere lezing van artikel 141 EG zou uitholling betekenen van de bescherming die het artikel biedt. Volgens de Commissie is het doel van artikel 141 EG niet om verkregen rechten te beschermen, maar wel om te voorkomen dat eventuele bezuinigingen niet alleen ten koste gaan van de zwakste groep werknemers en in het bijzonder vrouwen. Interessant is hoe het Hof, in het licht van het bepaalde in de zaak Lawrence, in de zaak Allonby zal beslissen.
Eerste inventarisatie van de mogelijke effecten voor beleid, wetgeving, rechtspraak of rechtspraktijk op nationaal of Europees niveau Het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers is in de Nederlandse wetgeving geregeld in artikel 646 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de Wet gelijke behandeling mannen en vrouwen. Het arrest heeft voor deze regelgeving geen gevolgen.
Wel verduidelijkt het arrest op een belangrijk punt de werkingssfeer van artikel 141 in die zin dat alleen verschillen in beloning tussen mannen en vrouwen die toe te schrijven zijn aan één gemeenschappelijke bron (wetgeving, cao's of arbeid in éénzelfde bedrijf) onder de reikwijdte van artikel 141 EG vallen.
Voorstel voor behandeling De ICER zendt het arrest en dit fiche ter kennisneming aan de Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Justitie.