C-322/24 Sanchez Romero Carvajal Jabugo 

Contentverzamelaar

C-322/24 Sanchez Romero Carvajal Jabugo 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    12 juli 2024
Schriftelijke opmerkingen:                    28 augustus 2024

Trefwoorden: Merkrecht

Onderwerp: 
-    Verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk: artikel 59, lid 1, en artikel 61;
-    Richtlijn (EU) 2015/2436 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2015 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten: artikel 9, lid 1;
-    Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie: artikel 6, lid 3.

Feiten:
Verzoekende partij is ‘Sánchez Romero Carvajal Jabugo, S. A.’, zij is houdster van verschillende Uniemerken. Verzoekende partij is van mening dat verwerende partij te kwader trouw heeft gehandeld toen zij verzocht om inschrijving van twee andere, vergelijkbare nationale merken. Verzoekende partij heeft oppositie ingesteld tegen deze inschrijvingen, en dit heeft geleid tot afwijzing van de aanvraag. Het is de vraag of deze oppositie kan worden beschouwd als een handeling die de termijn van rechtsverwerking stuit, in de zin van artikel 61 van verordening 2017/1001. 

Overweging:
De verwijzende rechter stelt dat het beginsel van goede trouw in aanmerking kan nemen als parameter voor de beoordeling van de gedragingen van partijen. De vraag is opgeworpen omdat in een tweede gerechtelijke procedure pas werd aangevoerd dat de merkaanvraag over de eerste procedure ter kwade trouw was. De algemene termijn van vijf jaar om de vordering uit te oefenen werd op deze manier omzeild, en dit moet volgens de verwijzende rechter worden aangemerkt als een gedraging die in strijd is met de goede trouw. Tevens moet er beoordeeld worden of de vordering tot nietigverklaring, die niet binnen de aangegeven tijd was ingesteld, heeft geleid tot rechtsverwerking door gedogen in de zin van het Unierecht. 

Prejudiciële vragen:
1) Moeten artikel 61 van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 en artikel 9 van richtlijn (EU) 2015/2436 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2015 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten aldus worden uitgelegd dat de houder van een oudere inschrijving die in de ingebrekestelling een dwingende termijn voor het instellen van een vordering tot nietigverklaring vaststelt die op duidelijke en ondubbelzinnige wijze samenvalt met de algemene termijn van vijf jaar voor het instellen van een vordering tot nietigverklaring, gebonden is aan zijn eigen handelingen doordat hij bij de houder van het jongere merk de verwachting heeft gewekt dat er na de vastgestelde datum geen vordering op grond van mogelijke nietigheid meer tegen hem zal worden ingesteld? Moet het feit dat in een latere gerechtelijke procedure, met als doel om een verjaringstermijn te omzeilen, wordt aangevoerd dat de inschrijvingsaanvraag te kwader trouw is ingediend in dit verband worden beschouwd als een gedraging die in strijd is met de goede trouw, indien de partij op het moment van versturing van de betreffende burofax reeds beschikte over alle elementen die nodig waren om tot de conclusie te komen dat die inschrijving te kwader trouw was aangevraagd? 

2) Voor het geval dat de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moeten artikel 61 van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 en artikel 9 van richtlijn (EU) 2015/2436 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2015 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten dan aldus worden uitgelegd dat de gedraging van de verzoekende partij die erin bestaat actief oppositie te voeren tegen de inschrijving van Uniemerken die in wezen overeenstemmen met de betwiste nationale merken en waarvan de inschrijving als gevolg van die oppositie uiteindelijk is geweigerd, kwalificeert als een inspanning binnen een redelijke termijn om de beschreven situatie te verhelpen? 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-466/20 HEITEC; C-482/09 Budějovický Budvar; C-529/07 Chocoladefabriken Lindt & Sprüngli

Specifiek beleidsterrein: EZK

Gerelateerde documenten