C-326/96, B.S. Levez tegen T.H. Jennings (Harlow Pools) Ltd., arrest van 1 december 1998

Contentverzamelaar

C-326/96, B.S. Levez tegen T.H. Jennings (Harlow Pools) Ltd., arrest van 1 december 1998

Datum arrest, zaaknummer, partijen
Arrest van het Hof van Justitie van de EG in de zaak C-326/96 van 1 december 1998, B.S. Levez vs T.H. Jennings (Harlow Pools) Ltd.

Sleutelwoorden
Sociale politiek - Mannen en vrouwen - Gelijke beloning - Artikel 119 EG-verdrag - Richtlijn 75/117/EG - Rechtsmiddelen tegen inbreuk op het non-discriminatiebeginsel - Beloning - Verjaringstermijnen van 2 jaar te rekenen vanaf de datum van beroep - Gelijksoortige nationale vorderingen

Samenvatting van feiten, redenering en dictum
Mevrouw Levez treedt in februari 1991 bij de heer Jennings in dienst als manager van een wedkantoor. Haar salaris bedraagt UKL 10 000 per jaar. In december 1991 wordt zij benoemd als manager van een ander kantoor, waar zij een salaris van UKL 10 800 ontvangt. Haar voorganger was een man die UKL 11 400 per jaar verdiende. Niet betwist wordt dat Levez hetzelfde werk deed als haar mannelijke voorganger. Bovendien zijn alle werknemers van Jennings onderworpen van hetzelfde arbeidscontract. Bij de salarisverhoging die Levez in december 1991 ontving, is bovendien door Jennings bewust onjuist verklaard dat haar mannelijke voorganger hetzelfde salaris had ontvangen.

Bij het verlaten van de dienstbetrekking in maart 1993 ontdekt Levez dat zij tot april 1992 minder betaald heeft gekregen dan haar mannelijke voorganger. Zij dient een klacht in bij het Industrial Tribunal op 17 september 1993. Na onduidelijkheden over de datum met ingang waarvan de verplichting tot betaling van de loonbetaling is ontstaan, tekent Levez beroep aan bij de Equal Opportunities Commission, die vervolgens twee prejudiciδle vragen aan het Hof stelt:

  • Is verenigbaar met het gemeenschapsrecht dat een regeling voorziet in een verjaringstermijn van twee jaar voor een vordering van gelijke beloning, te rekenen vanaf de datum waarop beroep is aangetekend, indien die termijn alleen voor vorderingen inzake gelijke beloning geldt, gunstiger regels gelden voor andere vorderingen die uit een inbreuk op een arbeidsovereenkomst voortvloeien, en indien de nationale rechter geen enkele bevoegdheid heeft de verjaringstermijn van twee jaar onder omstandigheden te verlengen.
  • Bovendien vraagt de Equal Opportunities Commission, gelet op de jurisprudentie ter zake van de uitoefening van rechten die ontstaan door de directe werking van het gemeenschapsrecht die uitgeoefend worden volgens nationale procedureregels vermits die regels onder meer gelijkelijk gelden voor gelijksoortige nationale vorderingen, hoe die frase ?gelijksoortige nationale vorderingen' moet worden uitgelegd. Kan onder ?gelijksoortig' bijvoorbeeld worden verstaan vorderingen die ontstaan uit andere inbreuken op het arbeidsovereenkomstenrecht, rassendiscriminatie, onwettige vermindering van loon en ongelijke behandeling naar geslacht in andere zaken dan beloning?

Bij beantwoording van de eerste vraag refereert het Hof allereerst aan zijn vaste jurisprudentie inzake het gebruik van nationale (proces)termijnen. Bij gebreke aan harmonisatie mogen nationale termijnen worden gehanteerd, vermits deze regels niet minder gunstig zijn dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden en het de betrokkenen niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken hen uit het gemeenschapsrecht voortvloeiden rechten te effectueren (o.m. Zaak 33/76, Ree, 1976, Jura.2043 en de gevoegde zaken C-279/96, C-280/96 en C-281/96, Banksaldo Energie e.a., eng). Op zichzelf is het derhalve verenigbaar met het gemeenschapsrecht om een verjaringstermijn van twee jaar te hanteren, ingaande vanaf de datum waarop beroep is ingesteld. Echter, het is in onderhavige zaak duidelijk dat Levez vanwege onjuiste informatie van Jennings, volledige compensatie misloopt. Onverkorte handhaving van de verjaringstermijn leidt ertoe dat een werkgever in staat is zijn werknemer volledig zijn rechten te ontnemen die voortvloeien uit Richtlijn 75/117/EG (zie ook Zaak 109/88, Danfoss, Jur. 3199).

Een dergelijke toepassing van de verjaringstermijn is in strijd met het beginsel van effectieve rechtsbescherming waartoe artikel 6 van de Richtlijn verplicht. Deze toepassing kan bovendien niet worden gerechtvaardigd door een beroep te doen op beginselen als rechtszekerheid of een goede procesgang. Derhalve moet op de eerste vraag worden geantwoord dat de toepassing van een verjaringstermijn van twee jaar, te rekenen vanaf de datum waarop beroep is ingesteld, waarbij de rechter geen bevoegdheid heeft de termijn te verlengen en waarbij de reden voor de vertraging van de instelling van beroep gelegen is in de door informatie die de werkgever bewust onjuist heeft verstrekt, niet verenigbaar is met het gemeenschapsrecht.

Strikt genomen komt het Hof niet meer aan beantwoording van de tweede vraag toe. Het Hof gaat echter wel in op die vraag omdat het Verenigd Koninkrijk heeft betoogd dat Levez, door een andere procedure te starten waarin ook de valse verklaring van de werkgever meegewogen zou worden, volledige genoegdoening had kunnen verkrijgen. Het Hof beperkt zich tot het geven van enkele richtsnoeren met betrekking tot het begrip ?gelijksoortige nationale vorderingen'. Het tekent daarbij aan dat het uiteindelijk een zaak is voor de nationale rechter om te beoordelen of een vordering als gelijksoortig kan worden aangemerkt (zie ook C-261/95 Palmisani, Jur, 1997 I-4025).

Allereerst moet de nationale rechter nagaan of doel en voorwerp van de vordering gelijksoortig zijn (zie ook C-231/96 Edis, nng). Dat betekent echter niet dat de meest gunstige regels voor alle vorderingen die voorkomen op een bepaald rechtsterrein, zoals in onderhavige zaak het arbeidsrecht, zouden moeten worden toegepast (in dezelfde zin Edis, punt 36). Voor de toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel moet de nationale rechter het doel en de essentiδle kenmerken van vermeende gelijksoortige nationale vorderingen onderzoeken. Indien blijkt dat de procedureregel in kwestie minder gunstig is dan de procedureregels voor gelijksoortige vorderingen, moet tevens betrokken worden welke rol die regel in de procedure in zijn geheel speelt alsook de werking en de bijzondere kenmerken van die procedure voor de verschillende nationale gerechten (zie ook C-431/93 Van Schijndel, Jur. 1995 I-4705).

Het Hof wijst erop dat in onderhavige zaak bijvoorbeeld van belang kan zijn welke extra kosten en tijdsbeslag verbonden zouden zijn aan het instellen van een beroep bij de rechtbank in plaat van het Tribunal. Ook kan relevant zijn dat, zoals de nationale rechter heeft gesteld, soortgelijke vorderingen bij het Tribunal kunnen worden ingesteld die niet de verjaringstermijn van twee jaar kennen.

Gelet op het voorgaande concludeert het Hof dat onverenigbaar is met het gemeenschapsrecht de toepassing van een verjaringstermijn van twee jaar op een vordering inzake inbreuk op het beginsel van gelijke beloning, te rekenen vanaf de datum waarop beroep is ingesteld, zelfs wanneer een andere procedure mogelijk is, indien de laatste waarschijnlijk procedurele regels of andere voorwaarden kent die minder gunstig zijn dan die welke van toepassing zijn op gelijksoortige nationale vorderingen. Het is aan de nationale rechter om te bepalen of dat zo is.

Korte analyse
Dit arrest bevat twee belangrijke aspecten als het om vorderingen inzake discriminatie gaat. Allereerst mogen verjaringstermijnen worden tegengeworpen. Het mag echter niet zo zijn dat deze worden tegengeworpen indien betrokkene vanwege bewust onjuiste informatie van de werkgever, laat of zelfs te laat een beroep instelt. Dit verdraagt zich niet met het beginsel van effectieve rechtsbescherming, zoals dat in de richtlijn is voorgeschreven. Hier lijkt een element van verwijtbaarheid in besloten te liggen, zoals dat ook in de zaak Emmott (C-209/90, Jur. 1991 I-4269) en in de zaak Adams (145/83 Jur. 1985 3539) een rol heeft gespeeld. Overigens is het zo dat hoe langer de verjaringstermijn is, hoe kleiner de kans is dat de situatie als in onderhavige zaak zich zal voordoen. Het Hof geeft verder nog aan dat de beginselen van rechtszekerheid en goede procesgang een rechtvaardiging voor toepassing van termijnen kunnen vormen op situaties als de onderhavige.

Een ander aspect van deze zaak is dat het Hof enige richting geeft aan de toepassing van het begrip ?gelijksoortige nationale vorderingen'. Het Hof geeft enkele elementen die een rol in de beoordeling kunnen spelen; een beoordeling die uiteindelijk aan de nationale rechter is. Het Hof geeft aan dat het doel van de regel alsmede de essentiδle kenmerken moeten worden bezien. Indien zou blijken dat de regels in kwestie minder gunstig zijn dan de procedureregels voor gelijksoortige vorderingen, moet tevens betrokken worden welke rol die regels hebben in het totaal van de procedure alsook de werking en de bijzondere kenmerken van die procedure voor de verschillende nationale gerechten. Het gegeven dat een procedure meer kosten en tijdsbeslag met zich meebrengt ten opzichte van een andere procedure, kan van belang zijn.

Eerste analyse van de mogelijke effecten voor het beleid, wetgeving, rechtspraak of rechtspraktijk op nationaal of Europees niveau
In de Nederlandse wetgeving is voor vorderingen vanwege een inbreuk op het beginsel van gelijke beloning naar geslacht een verjaringstermijn van twee jaar opgenomen, te rekenen vanaf het tijdstip waarop de uitbetaling had moeten geschieden (art. 11 van de Wet gelijke behandeling mannen en vrouwen). Deze verjaringstermijn is derhalve nog strikter dan die welke in onderhavige zaak aan de orde was. Bovendien bedragen de verjaringstermijnen van andere vorderingen uit het arbeidsovereenkomstenrecht vijf jaar. Het op elkaar afstemmen van de verschillende termijnen is in het licht van onderhavig arrest noodzakelijk. Het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de voorbereiding daarvan inmiddels ter hand genomen.

Voorstel voor behandeling
De ICER adviseert de Minister van Buitenlandse Zaken dit arrest en deze bevindingen, mede namens de Minister van Justitie, onder de aandacht te brengen van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.