C-34/23 Getin Noble Bank
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 29 maart 2023 Schriftelijke opmerkingen: 15 mei 2023
Trefwoorden: oneerlijke bedingen, banken, bewarende maatregelen
Onderwerp:
• Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten
• Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen
Feiten:
Bij de verwijzende rechter is door RF een zaak betreffende een vordering tegen GETIN Noble Bank S.A., gevestigd te Warschau, aanhangig gemaakt. Deze zaak heeft betrekking op een vaststelling en een betaling. Verzoekster vordert vast te stellen dat de op 31-08-2007 met verweerster gesloten overeenkomst inzake een aan de CHF gekoppeld hypothecair krediet nietig is. Daarnaast verzoekt zij om veroordeling van verweerster tot betaling aan haar van een bedrag van 80 657,30 Poolse zloty (PLN), met nevenvorderingen. Subsidiair verzoekt verzoekster vast te stellen dat de door haar uitvoerig beschreven bepalingen van voornoemde overeenkomst ongeoorloofde contractuele bedingen vormen en haar niet binden. Bij haar vordering heeft verzoekster tevens verzocht bewarende maatregelen ten aanzien van een niet-geldelijke vordering te treffen door de rechten en verplichtingen van de partijen bij de procedure vast te stellen door verzoeksters verplichting om de krediettermijnen ten belope van de in de overeenkomst vastgestelde bedragen op de daarin vastgestelde data terug te betalen voor de duur van de procedure op te schorten. Zij heeft verzocht om het treffen van bewarende maatregelen totdat de eindbeslissing in de zaak definitief is geworden. Verzoekster heeft haar vordering gemotiveerd met het argument dat haar rechtsbelang bij het treffen van bewarende maatregelen voor de duur van de procedure voortvloeit uit de omstandigheid dat het niet treffen van dergelijke maatregelen haar aan financieel verlies kan blootstellen. Zij voldoet namelijk op regelmatige basis de verschuldigde hoofdsom en de rentetermijnen, hetgeen ertoe kan leiden dat haar vermogen wordt belast en dat verweerster ongerechtvaardigd wordt verrijkt
Overweging:
Bij de behandeling van het door verzoekster ingediende verzoek is bij de verwijzende rechter twijfel gerezen over de uitlegging van artikel 70, lid 1, van richtlijn 2014/59 ten aanzien van de vraag of het daarin neergelegde verbod alleen betrekking heeft op de mogelijkheid om zekerheidsrechten ten aanzien van een schuldvordering af te dwingen bij wijze van executie dan wel op de inleiding van om het even welke conservatoire procedure jegens een entiteit in staat van gedwongen afwikkeling. De verwijzende rechter merkt op dat kan worden aangenomen dat het verbod van artikel 70 van richtlijn 2014/59 mogelijk alleen van toepassing is op activa die reeds tot het vermogen van de entiteit in afwikkeling behoren en dat een eventuele gedwongen tenuitvoerlegging of het treffen van bewarende maatregelen ertoe kan leiden dat deze activa als gevolg daarvan aan dat vermogen worden onttrokken. Volgens de verwijzende rechter kan het verbod op het inleiden van een conservatoire procedure derhalve niet gelden voor activa die nog geen deel van dat vermogen uitmaken. In een dergelijke situatie staat de genoemde bepaling niet aan de toewijzing van verzoeksters vordering in de weg. Vanuit het oogpunt van het Unierecht wijst de verwijzende rechter erop dat overeenkomstig overweging 5 van richtlijn 2014/59 moeilijk een reden kan worden gevonden waarom ten aanzien van dergelijke niet-geldelijke vorderingen geen bewarende maatregelen jegens een bank in afwikkeling kunnen worden getroffen. Volgens de richtlijn moet een dergelijke afwikkeling namelijk worden toegepast met inachtneming van het beginsel dat de schuldeiser niet slechter af mag zijn dan in het geval van een normale insolventieprocedure.
Prejudiciële vraag:
Heeft het verbod van artikel 70, lid 1, van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad alleen betrekking op de mogelijkheid om zekerheidsrechten ten aanzien van een geldvordering af te dwingen bij wijze van executie dan wel ook op de inleiding van om het even welke conservatoire procedure jegens een entiteit in staat van gedwongen afwikkeling?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie:
Specifiek beleidsterrein: FIN, EZK