C-342/17 Memoria Srl en Dall’Antonia tegen Comune di Padova

Contentverzamelaar

C-342/17 Memoria Srl en Dall’Antonia tegen Comune di Padova

Signaleringsfiche

Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 november 2018 in zaak C-342/17 Memoria Srl en Dall’Antonia tegen Comune di Padova

Betrokken departementen
EZK, I&W

Sleutelwoorden
Prejudiciële verwijzing – Beperkingen van de vrijheid van vestiging – Bevoegdheid van het Hof – Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing – Zuiver interne situatie – Nationale regelgeving die elke winstgevende activiteit in verband met de bewaring van asbussen verbiedt – Evenredigheidstoets – Coherentie van de nationale regelgeving

Beleidsrelevantie
In het arrest in de zaak C-342/17 Memoria Srl en Dall’Antonia tegen Comune di Padova kwalificeert het Hof regels van de Italiaanse gemeente Padua die het verstrekken van een dienst van bewaring van asbussen door particuliere ondernemeningen verbieden, als een ongerechtvaardigde beperking van de vrijheid van vestiging in de zin van artikel 49 VWEU. Dit oordeel is van belang, omdat het Hof de regels toetst aan het VWEU en niet aan Richtlijn 2006/123 (de Dienstenrichtlijn). De regels leiden namelijk tot de toekenning van een monopolie op het verrichten van diensten van bewaring van asbussen aan de gemeentelijke diensten. Het Hof bevestigt dat de richtlijn niet van toepassing is op regelgeving met betrekking tot dienstverrichtende monopolies en dat deze daarom aan het Verdrag dient te worden getoetst.

Samenvatting
In deze zaak staat de wijziging van de verordening inzake begraafplaatsdiensten van de gemeente Padua centraal. De wijziging houdt in dat ontvangers van een asbus deze niet langer in bewaring mogen geven aan een particuliere onderneming, maar slechts aan de gemeentelijke diensten. De Italiaanse rechter vraagt of de artikelen 49 en 56 VWEU zo moeten worden uitgelegd dat deze in de weg staan de gewijzigde verordening. De Europese Commissie betoogt dat Richtlijn 2006/123 van toepassing is op het geding. Uit artikel 1 lid 3 van de richtlijn in combinatie met overweging 8 daarvan leidt het Hof echter af dat de richtlijn geen betrekking heeft op de afschaffing van dienstverrichtende monopolies. Het Hof oordeelt dat dergelijke regelgeving, zoals ook die in het onderhavige geding, daarom aan het Verdrag dient te worden getoetst.

Het Hof beperkt de vraag van de verwijzende rechter tot de vrijheid van vestiging van artikel 49 VWEU, omdat het gaat om het duurzaam uitoefenen van een activiteit door middel van een duurzame vestiging. Het Hof toetst of de beperking van de vrijheid van vestiging kan worden gerechtvaardigd om dwingende redenen van algemeen belang en of de regels van Padua geschikte en evenredige middelen zijn om die doelstellingen te verwezenlijken.

Italië voert drie dwingende redenen aan ter rechtvaardiging van de verordening: de volksgezondheid, de noodzaak om te waken over het respect voor de nagedachtenis aan overledenen en de bescherming van heersende morele en religieuze waarden in Italië. As is een niet-reagerende stof, waardoor de bewaring daarvan geen bedreiging is voor de volksgezondheid. Daarom is de volksgezondheid in deze zaak geen dwingende reden voor de beperking van de vrijheid van vestiging volgens het Hof. Waken over het respect voor de nagedachtenis aan overledenen kan een dwingende reden voor beperking zijn. Deze doelstelling kan echter met minder verstrekkende regels worden verwezenlijkt, waardoor de regels van Padua onevenredig zijn. Voorbeelden van andere regels zijn de verplichting tot bewaring in soortgelijke omstandigheden als die van gemeentelijke begraafplaatsen en de verplichting aan de ondernemer om bij de stopzetting van de dienst de asbussen over te brengen naar een publieke begraafplaats of terug te geven aan verwanten. De bescherming van de heersende morele en religieuze waarden in Italië komt schijnbaar niet in gevaar door de tariefstelling van de bewaring van assen op een gemeentelijke begraafplaats. Het Hof ziet niet in waarom deze tariefstelling niet ook voor particuliere ondernemers die asbussen bewaren, kan gelden. De derde dwingende reden zou op die manier met een minder verstrekkende regeling kunnen worden verwezenlijkt en daarom zijn de regels van Padua niet evenredig aan de verwezenlijking van dit doel. De beperking van de vrijheid van vestiging kan derhalve niet worden gerechtvaardigd.

De uitleg van de vrijheid van vestiging in de zin van artikel 49 VWEU staat daarmee in de weg aan regels die de ontvanger van een asbus verbieden deze door een derde te laten bewaren, die de ontvanger verplichten de asbus in zijn woning te bewaren, tenzij hij deze op een gemeentelijke begraafplaats plaatst, en die activiteiten met betrekking tot het bewaren van asbussen met winstoogmerk op elke grond en voor elke tijdsduur verbieden.

Eerste inventarisatie van de mogelijke effecten
Het oordeel van het Hof omtrent de toetsing van regels met betrekking tot dienstverrichtende monopolies aan het Verdrag in plaats van Richtlijn 2006/123 bevestigt de Nederlandse interpretatie van de Dienstenrichtlijn en de screening van nationale eisen en vergunningsstelsels die in Nederland is verricht bij de implementatie van de Dienstenrichtlijn. In Nederland gaat het bijvoorbeeld om gemeentelijke monopolies op het ophalen van huishoudelijk afval of de nationale monopolies op het ophalen en vernietigen van dierenkadavers en hoog-risico-materiaal. De Nederlandse wet- en regelgeving hoeft derhalve niet te worden aangepast naar aanleiding van deze uitspraak van het Hof.

Voorstel voor behandeling
De ICER-H heeft het fiche vastgesteld en zendt dit fiche met het arrest ter kennisgeving aan de leden van het IOWJZ. Indien nodig kan het fiche ter kennisneming aan hun Ministers worden doorgeleid. Een vervolgfiche is niet noodzakelijk.