C-349/24 Nuratau

Contentverzamelaar

C-349/24 Nuratau

Prejudiciële hofzaak  

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     18 juli 2024
Schriftelijke opmerkingen:                     4 september 2024

Trefwoorden: internationale bescherming

Onderwerp: 
-    Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming: overwegingen 2, 10, 12, 13, 14, 15 en 34 en artikel 2, onder f), artikel 3, artikel 15 en artikel 18;
-    Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikel 7.

Feiten:
Verzoekende partij is ‘A.B.’. Hij heeft een verzoek om internationale bescherming ingediend in Tsjechië in april 2019. Dit verzoek is tot drie keer toe geweigerd, nadat de rechter het besluit twee keer nietig heeft verklaard in de rechtbank. Volgens de rechter was er bij het nemen van het besluit niet genoeg rekening gehouden met de feitelijke omstandigheden van het gezins- en privéleven van A.B. Daarnaast is er bij de beoordeling uitgegaan van een periode voorafgaand aan de vaststelling van het besluit en niet met verzoekers eerdere langdurige verblijf in Tsjechië.

Overweging:
De verwijzende rechter vraagt om uitleg van artikel 3, van richtlijn 2011/95. In dit artikel is geregeld dat lidstaten bij de bepaling van wie er voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt, gunstigere normen kan stellen indien die met de richtlijn verenigbaar zijn. Het is de vraag of de regelgeving van de nationale asielwet strijdig is met het Unierecht, omdat die verder gaat dan artikel 15, onder a) tot en met c), van richtlijn 2011/95. De nationale bepaling stelt een ander soort ernstige schade vast, namelijk in de situatie waarin de oplegging van een vertrekverplichting aan een vreemdeling onverenigbaar is met de internationale verplichtingen van Tsjechië. Volgens de verwijzende rechter eerbiedigt deze bepaling de aard en het doel om de aanvrager te beschermen tegen ernstige schade in zijn land van herkomst niet.  

Prejudiciële vraag:
Moet artikel 3 van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (herschikking) aldus worden uitgelegd dat als een gunstigere norm ter bepaling van wie wordt erkend als voor subsidiaire bescherming in aanmerking komend persoon in de zin van die bepaling een regeling van een lidstaat kan worden beschouwd die het mogelijk maakt om ook subsidiaire bescherming te verlenen aan een persoon die verzoekt om internationale bescherming in het geval dat sprake is van een reëel risico van ernstige schade van een soort die niet wordt genoemd in artikel 15 van die richtlijn en die erin bestaat dat de oplegging van een vertrekverplichting aan de betrokken persoon in strijd zou zijn met de internationale verplichtingen van de betreffende lidstaat, met dien verstande dat de onverenigbaarheid met die verplichtingen tegelijkertijd betrekking heeft op de situatie in het land van herkomst van de persoon die om internationale bescherming verzoekt?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-652/16; C-57/09 en C-101/09 B en D; C-542/13

Specifiek beleidsterrein: JenV-DMB