C-350/06 en C-520/06, Schulz-Hoff, arrest van 20 januari 2009
Signaleringsfiche
Arrest van het Hof van Justitie van 20 januari 2009 in de gevoegde zaken C-350/06, Gerhard Schultz-Hoff tegen Deutsche Rentenversicherung Bund en C-520/06, Stringer e.a. tegen Her Majesty’s Revenu and Customs
Betrokken departementen
SZW, BZK, JUS, OCW
Sleutelwoorden
Arbeidsvoorwaarden – Organisatie van arbeidstijd – Richtlijn 2003/88/EG – Recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon – Ziekteverlof – Vergoeding voor aan het eind van overeenkomst wegens ziekte niet opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon
Beleidsrelevantie
Het ontstaan van het recht op jaarlijkse minimumvakantie met behoud van loon mag niet van enigerlei voorwaarde afhankelijk gesteld worden. Wegens ziekte niet opgenomen minimumvakantiedagen moeten later kunnen worden opgenomen en mogen niet vervallen. Bij beëindiging van de arbeidsverhouding moet de werkgever de wegens ziekte niet opgenomen minimumvakantiedagen uitbetalen. Het loon dat zou zijn doorbetaald als de werknemer die vakantiedagen had opgenomen, is daarbij bepalend.
Samenvatting van feiten, redenering en dictum
In dit arrest heeft het Hof zich uitgesproken over het recht op jaarlijkse minimumvakantie met behoud van loon bij ziekte tijdens de arbeidsverhouding en bij beëindiging van de arbeidsverhouding, als de werknemer door ziekte de vakantie niet heeft kunnen opnemen.
Het Hof stelt vast dat artikel 7 van richtlijn 2003/88 voorziet in een recht op jaarlijkse minimumvakantie van vier weken met behoud van loon voor alle werknemers, ongeacht hun gezondheidstoestand. Lidstaten mogen de voorwaarden voor de uitoefening en de tenuitvoerlegging van dit recht vastleggen, omdat de richtlijn daarvoor geen voorschriften bevat. Uit de richtlijn vloeien echter wel beperkingen voort.
Het ontstaan van het recht mag niet van enigerlei voorwaarde afhankelijk worden gesteld. Als lidstaten het opnemen van vakantie tijdens een tijdvak van ziekte(verlof) verbieden, moet de werknemer de mogelijkheid hebben om de vakantie later op te nemen. Het recht op jaarlijkse minimumvakantie met behoud van loon mag niet op enig moment vervallen, als de werknemer door ziekte van dit recht geen gebruik heeft kunnen maken.
Bij beëindiging van de arbeidsverhouding moet de werkgever de wegens ziekte niet opgenomen minimumvakantiedagen uitbetalen. Het loon dat zou zijn doorbetaald als de werknemer die vakantiedagen had opgenomen, is daarbij bepalend.
Eerste inventarisatie van de mogelijke effecten
In het Burgerlijk Wetboek, het Algemeen Rijksambtenarenreglement en overige rechtspositieregelingen komen bepalingen voor die de opbouw van vakantiedagen bij langdurige ziekte beperken. Deze bepalingen staan op gespannen voet met het oordeel van Hof dat het ontstaan van het recht op een jaarlijkse minimum vakantie met behoud van loon niet van enigerlei voorwaarde afhankelijk mag worden gesteld. Voorts vloeit uit het arrest voort dat het jaarlijkse minimum vakantiedagen niet mag vervallen, als de werknemer daarvan wegens ziekte geen gebruik heeft kunnen maken. De desbetreffende bepalingen in het Burgerlijk Wetboek, het Algemeen Rijksambtenarenreglement en andere rechtspositieregelingen zullen worden nagelopen en waar nodig in lijn gebracht worden met het Europees recht (n.a.v. het arrest).
Voor (overheids-)werkgevers leidt het arrest tot zwaardere organisatorische en financiële lasten. In voorkomende gevallen moeten werknemers die door langdurige ziekte geen gebruik hebben kunnen maken van hun recht op minimumvakantie die vakantie op een later tijdstip alsnog kunnen opnemen. Bij beëindiging van het dienstverband hebben werknemers recht op vergoeding van alle wegens ziekte niet opgenomen minimumvakantiedagen. Omdat bij ziekte een ontslagverbod geldt gedurende twee jaar, kan het aantal aldus te vergoeden vakantiedagen oplopen. Het arrest laat wel de mogelijkheid voor werkgevers en werknemers om af te spreken dat een werknemer -desgewenst en indien mogelijk- tijdens een ziekteperiode vakantie mag opnemen.
Voorstel voor behandeling
De ICER zendt dit signaleringsfiche en het arrest toe aan alle ministers. De ICER adviseert de ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, van Justitie, van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid te bezien welke wettelijke bepalingen met betrekking tot het recht op jaarlijkse minimumvakantie met behoud van loon moeten worden aangepast. De ministers van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, van Justitie en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid worden verzocht de ICER op de hoogte te stellen van de uitkomst van het onderzoek. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap wordt verzocht de sociale partners in de verschillende onderwijssectoren te attenderen op dit arrest en de gevolgen daarvan. Een vervolgfiche is niet noodzakelijk.