C-350/20 INPS

Contentverzamelaar

C-350/20 INPS

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     6 oktober 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     22 november 2020

Trefwoorden : handvest; sociale zekerheidsstelsels; verblijfsvergunning;

Onderwerp :

-           Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

-           Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels;

-           Richtlijn 2011/98/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende één enkele aanvraagprocedure voor een gecombineerde vergunning voor onderdanen van derde landen om te verblijven en te werken op het grondgebied van een lidstaat, alsmede inzake een gemeenschappelijk pakket rechten voor werknemers uit derde landen die legaal in een lidstaat verblijven;

-           Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen;

 

Feiten:

De Corte di cassazione (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken) heeft de vraag opgeworpen of artikel 1(125) van wet 190 (begrotingswet) in overeenstemming is met de grondwet, voor zover de toekenning van een geboortetoelage aan vreemdelingen wordt gebonden aan de voorwaarde dat zij houder zijn van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen, terwijl een werk- en verblijfsvergunning voor de duur van ten minste een jaar niet volstaat. Enkele derdelanders die legaal in Italië verblijven en houders zijn van een gecombineerde werkvergunning hebben de geboortetoelage aangevraagd. Het INPS (nationaal instituut voor de sociale zekerheid) heeft die aanvragen afgewezen omdat zij niet over een verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen beschikken. Deze afwijzing is aangevochten omdat zij discriminerend zou zijn en de feitenrechters hebben de vorderingen van de verzoekers toegewezen. Volgens verzoekers zijn de selectieve criteria van de wetgever in strijd met artikel 12 van richtlijn 2011/98, dat volgens hen geen rechtstreekse werking heeft. Zowel het INPS als het bureau van de minister-president - die aan de zijde van de INPS heeft geïntervenieerd - stellen dat de vorderingen ongegrond zijn. De geboortetoelage is geen socialezekerheidsuitkering, de geboortetoelage is namelijk niet een prestatie die ertoe strekt de primaire en onmiddellijke behoeften van een persoon te bevredigen. Daarnaast erkent richtlijn 2011/98 de discretionaire bevoegdheid van de lidstaten om werkenden uit derde landen die niet de status van langdurig ingezetene hebben, uit te sluiten van deze uitkeringen, gelet op de beperkte beschikbare financiële middelen.

 

Overweging:

De verwijzende rechter (grondwettelijk hof) merkt op dat voor de beantwoording van de grondwettigheidsvraag die bij hem aanhangig is gemaakt een uitspraak van het Hof noodzakelijk is vanwege de nauwe band tussen de nationale rechtsorde en de rechtsorde van de Unie. Daarom wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over de precieze aard van de betrokken geboortetoelage en moederschapstoelage.

 

Prejudiciële vraag:

Moet artikel 34 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat op 7 december 2000 te Nice is afgekondigd en op 12 december 2007 te Straatsburg is aangepast, aldus worden uitgelegd dat de geboortetoelage en de moederschapstoelage, op grond van artikel 3, lid 1, onder b) en j), van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, genoemd in artikel 12, lid 1, onder e), van richtlijn 2011/98/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende één enkele aanvraagprocedure voor een gecombineerde vergunning, binnen de werkingssfeer ervan vallen, en moet het recht van de Unie derhalve aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die de bovengenoemde prestaties wel toekent aan vreemdelingen die houder zijn van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen maar niet aan vreemdelingen die houder zijn van de in die richtlijn bedoelde gecombineerde vergunning?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-216/12 en C-217/12; C-177/12; C-449/16.

Specifiek beleidsterrein: SZW; JenV-dmb