C-354/04 P en C-355/04 P, Segi, arrest van 27 februari 2007

Contentverzamelaar

C-354/04 P en C-355/04 P, Segi, arrest van 27 februari 2007

Fiche
Arresten van het Hof van Justitie van 27 februari 2007 in de zaken C-354/04 P en C-355/04 P betreffende een hogere voorziening ingesteld door Gestoras Pro Amnistía respectievelijk Segi tegen een beschikking van het Gerecht van eerste aanleg.

Betrokken departementen
JUS, BZ.

Sleutelwoorden
Gemeenschappelijke standpunten – artikel 35 EU - Maatregelen betreffende personen, groepen en entiteiten die betrokken zijn bij terroristische daden – Beroep tot schadevergoeding – Effectieve rechtsbescherming – Bevoegdheid van Hof van Justitie.

Beleidsrelevantie
De arresten zijn onderdeel van een reeks uitspraken met betrekking tot de bevriezingslijsten in het kader van terrorismebestrijding. Beide zaken hebben betrekking op de EU-sanctielijst die is opgesteld ter uitvoering van Resolutie 1373 van de VN-Veiligheidsraad. De verzoekers in beide zaken zijn organisaties en personen die vanwege hun banden met ETA op de EU-sanctielijst zijn geplaatst. Binnen de EU-sanctielijst wordt een onderscheid gemaakt tussen exogene en endogene organisaties. De laatste organisaties, waaronder Gestoras Pro Amnistía (GPA) en Segi, hebben hun wortels en belangrijkste activiteiten binnen de EU. Vanuit juridisch perspectief is dit onderscheid relevant omdat de uitvoering van de EU-sanctielijst voor exogene organisaties via een communautaire verordening verloopt en voor endogene direct via het nationale recht. Bij het ontbreken van een communautaire sanctieverordening die op grond van artikel 230 EG bij het Gerecht kan worden aangevochten, rijst de vraag welke rechtsbescherming endogene terroristen hebben ingeval van plaatsing op de EU-sanctielijst.

Samenvatting van feiten, redenering en dictum
Zowel Gestoras Pro Amnistía (GPA) als Segi zijn op de EU-sanctielijst in de bijlage van een gemeenschappelijk standpunt geplaatst. Voor zover het GPA en Segi betrof had dit gemeenschappelijk standpunt artikel 34 EU (derde pijler) als rechtsbasis. Beiden hebben zich in eerste instantie tot het Gerecht van Eerste Aanleg gewend met een actie tot schadevergoeding. Het Gerecht acht zich niet bevoegd om kennis te nemen van het verzoek van GPA en Segi om schadevergoeding vanwege hun plaatsing op de EU-lijst, omdat het EU-Verdrag niet voorziet in een schadevergoedingsactie tegen derde pijler handelingen. Het Gerecht merkte daarbij op “dat verzoekers waarschijnlijk niet over een effectief rechtsmiddel bij de gemeenschapsrechter of de nationale rechter beschikken tegen de plaatsing (…) op de lijst”. De uitspraken van het Hof van Justitie van 27 februari betreffen de hogere voorziening in beide zaken. Het Hof deelt de opvatting van het Gerecht dat er geen bevoegdheid is om van de verzoeken tot schadevergoeding kennis te nemen. Volgens het Hof betekent dit echter niet dat er een lacune in de rechtsbescherming is. Via een prejudiciële vraag van de nationale rechter kan de geldigheid van de plaatsing op de EU-sanctielijst van endogene organisaties voor het Hof van Justitie ter discussie worden gesteld.

Artikel 35 EU regelt de bevoegdheid van het Hof van Justitie met betrekking tot de derde pijler. Deze bepaling voorziet niet in een direct beroep van natuurlijke of rechtspersonen tegen derde pijler handelingen. Om deze reden is het Hof van oordeel dat het Gerecht zich terecht niet bevoegd heeft verklaard om van het beroep tot schadevergoeding van GPA en Segi kennis te nemen.
Vervolgens gaat het Hof van Justitie in op de stelling van partijen dat het ontbreken van een directe toegang tot de Europese rechter een schending van het recht op een daadwerkelijke rechterlijke bescherming oplevert. Het Hof merkt op dat het gemeenschappelijk standpunt niet wordt genoemd in artikel 35 lid 1 EU, dat de prejudiciële bevoegdheid van het Hof onder de derde pijler regelt. Het Hof oordeelt echter dat artikel 35 lid 1 EU niet te strikt moet worden opgevat: de rechtsmacht van het Hof strekt zich uit tot “alle door de Raad vastgestelde bepalingen, ongeacht de aard of de vorm ervan, die beogen rechtsgevolgen voor derden teweeg te brengen”. Indien de geldigheid of de uitlegging van een gemeenschappelijk standpunt met als rechtsbasis artikel 34 EU in een nationale procedure aan de orde komt, kan de nationale rechter in geval van ernstige twijfels over de vraag of dit gemeenschappelijke standpunt in werkelijkheid beoogt rechtsgevolgen voor derden teweeg te brengen, het Hof verzoeken om een prejudiciële beslissing. Indien het Hof dan vaststelt dat het gemeenschappelijke standpunt beoogt rechtsgevolgen voor derden teweeg te brengen, dan zal het de ware aard ervan vaststellen en uitspraak doen bij wijze van prejudiciële beslissing.
Ook acht het Hof zich bevoegd om de wettigheid van dergelijke handelingen na te gaan in een door een lidstaat of de Commissie op grond van artikel 35 lid 6 EU ingesteld beroep. Om deze redenen komt het Hof tot de conclusie dat er geen lacune in de rechtsbescherming is.
Ten slotte verwerpt het Hof het beroep van verzoekers op Raadsbesluit 15453/01 van 18 december 2001. In dit besluit wijst de Raad op de mogelijkheid van benadeelden om ingeval vergissingen bij de totstandkoming van de EU-sanctielijst in rechte schadevergoeding te vorderen. Het Hof herhaalt zijn vaste jurisprudentie dat een verklaring van de Raad geen rechtskracht heeft en niet een rechtsmiddel in het leven kan roepen waarin de toepasselijke teksten niet voorzien.

Eerste inventarisatie van mogelijke effecten
Uit het arrest volgt dat het Hof van Justitie zich bevoegd acht om uitspraak te doen over de geldigheid en uitlegging over andere dan de in artikel 35 EU genoemde derdepijler handelingen wanneer deze beogen rechtsgevolgen te sorteren.
Dit betekent dat endogene organisaties voor de nationale rechter de geldigheid van hun plaatsing op de EU-sanctielijst in de bijlage bij het gemeenschappelijk standpunt kunnen betwisten. De nationale rechter kan vervolgens via een prejudiciële vraag het oordeel van het Hof van Justitie vragen. Het Hof kan dan uitspraak doen over de geldigheid van het gemeenschappelijk standpunt. Ook is het mogelijk dat de Commissie of een lidstaat via een direct beroep de geldigheid van plaatsing op de EU-sanctielijst voor het Hof van Justitie aanvecht. Dat een lidstaat dit doet is overigens onwaarschijnlijk gezien de unanimiteit die vereist is voor plaatsing van een persoon of organisatie op de EU-sanctielijst.
Het is niet te verwachten dat de verruiming van de bevoegdheid van het Hof concrete betekenis heeft voor andere gevallen dan de EU-sanctielijst. In het algemeen zal bij handelingen in het kader van de derde pijler niet voldaan zijn aan het criterium dat de handeling beoogt rechtsgevolgen te sorteren.

Voorstel voor behandeling
De ICER zendt het arrest en het bijbehorende fiche ter kennisneming aan de ministers van Justitie en Buitenlandse Zaken en verzoekt de minister van Justitie het arrest en het fiche door te zenden naar de Raad voor de Rechtspraak.