C-355/96, Silhouette, arrest van 16 juli 1998

Contentverzamelaar

C-355/96, Silhouette, arrest van 16 juli 1998

Datum arrest, zaaknummer, partijen
HvJEG 16 juli 1998, zaak C-355/96, Silhouette International Schmied GmbH & Co. KG en Hartlauer Handelsgesellschaft mbH

Betrokken departementen
Justitie, EZ

Sleutelwoorden
Richtlijn 89/104/EEG - Uitputting van merkrecht - Waar die in Gemeenschap of in derde land in handel is gebracht

Samenvatting van feiten, redenering en dictum
Silhouette produceert duurdere modebrillen. Zij verkoopt deze over de hele wereld onder het in Oostenrijk en in de meeste landen van de wereld ingeschreven merk ?Silhouette?. In Oostenrijk levert zij de brillen zelf aan opticiens; in de andere landen heeft zij dochterondernemingen of distributeurs. Hartlauer verkoopt met name brillen via haar talrijke filialen in Oostenrijk en haar lage prijzen zijn haar belangrijkste verkoopargument. Zij betrekt haar brillen niet van Silhouette, daar deze laatste vindt dat de distributie van haar producten door Hartlauer haar imago als producent van zeer goede kwaliteits- en modebrillen zou schaden.

In oktober 1995 verkocht Silhouette 21 000 uit de mode geraakte brilmonturen aan de Bulgaarse vennootschap Union Trading voor een bedrag van 261 450 USD. Zij had haar vertegenwoordiger opdracht gegeven, de klanten te instrueren, de brilmonturen enkel in Bulgarije of in de landen van de voormalige Sovjet-Unie te verkopen en ze niet naar andere landen uit te voeren. De vertegenwoordiger verzekerde Silhouette, dat hij die instructie aan de koper had doorgegeven. Het Oberste Gerichtshof wees er evenwel op, dat het niet had kunnen nagaan, of dat inderdaad was gebeurd. Silhouette leverde die monturen aan Union Trading te Sofia in november 1995. Hartlauer kocht die waren - volgens het Oberste Gerichtshof kon niet worden achterhaald bij welke verkoper - en bood ze vanaf december 1995 in Oostenrijk te koop aan. In een perscampagne wees Hartlauer erop, dat hoewel Silhouette niet aan haar leverde, zij erin was geslaagd, 21 000 Silhouette-monturen in het buitenland te kopen. Het gaat dus om de wederinvoer van een originele waar van de merkhouder, die door deze in een derde land in de handel was gebracht.

Daarop vorderde Silhouette in kort geding voor het Landesgericht Steyr, Hartlauer verbod op te leggen in Oostenrijk brillen of brilmonturen onder haar merk te koop aan te bieden voor zover deze niet door haarzelf of met haar toestemming in de Europese Economische Ruimte (hierna: 'EER') in de handel waren gebracht. Zij stelde, dat zij haar merkrechten niet had uitgeput, daar volgens artikel 7 van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PbEG 1989, L 40, blz. 1), zoals gewijzigd bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PbEG 1994, L 1, blz. 3) dergelijke rechten slechts zijn uitgeput wanneer de producten door de houder van het merk of met zijn toestemming in de EER in de handel zijn gebracht. Zij baseerde haar vordering op paragraaf 10a van het Markenschutzgesetz alsmede op paragrafen 1 en 9 van het Gesetz gegen den unlauteren Wettbewerb (hierna: 'UWG') en op paragraaf 43 van het Allgemeine Bürgerliche Gesetzbuch (hierna: 'ABGB'). Silhouette's vordering werd zowel door het Landesgericht Steyr als in hoger beroep door het Oberlandesgericht Linz afgewezen. Silhouette stelde daarop beroep in 'Revision' in bij het Oberste Gerichtshof.

Het Oberste Gerichtshof stelt twee prejudiciële vragen: In de eerste vraag vraagt het Oberste Gerichtshof, of artikel 7, lid 1, van de richtlijn zich verzet tegen nationale bepalingen volgens welke het aan een merk verbonden recht is uitgeput voor waren die onder dit merk door de houder of met zijn toestemming buiten de EER in de handel zijn gebracht.

Het Hof beantwoordt deze vraag bevestigend. Het Hof is van oordeel dat artikel 7 van de richtlijn een volledige harmonisatie van de regels betreffende de aan het merk verbonden rechten bevat (punt 25). Daarom kan de richtlijn niet aldus worden uitgelegd, dat zij de lidstaten de mogelijkheid biedt om in hun nationaal recht de uitputting van de aan het merk verbonden rechten te regelen voor waren die in derde landen in de handel zijn gebracht (punt 26). Deze uitleg is volgens het Hof de enige die spoort met het doel van de richtlijn, namelijk de werking van de interne markt te verzekeren (punt 27). Het Hof is dan ook van oordeel dat artikel 7, lid 1, van de richtlijn, zoals gewijzigd bij de EER-overeenkomst, zich verzet tegen nationale uitputting volgens welke het aan een merk verbonden recht is uitgeput voor waren die onder dit merk of met zijn toestemming buiten de EER in de handel zijn gebracht.

Met zijn tweede vraag wenst het Oberste Gerichtshof te vernemen, of artikel 7, lid 1, van de richtlijn aldus kan worden uitgelegd, dat de houder van een merk op de enkele grond van deze bepaling kan verkrijgen dat aan een derde verbod wordt opgelegd zijn merk te gebruiken voor waren die onder dit merk door de houder of met zijn toestemming buiten de EER in de handel zijn gebracht.

Het Hof herinnert eraan, dat volgens de opzet van de richtlijn de aan het merk verbonden rechten worden omschreven in artikel 5, terwijl artikel 7 een belangrijke precisering van deze omschrijving bevat waar het bepaalt, dat de door artikel 5 toegekende rechten de houder ervan niet toestaan het gebruik van het merk te verbieden wanneer aan de in deze bepaling gestelde voorwaarden voor uitputting is voldaan (punt 34).

Hoewel het volgens Hof buiten kijf staat, dat de richtlijn de lidstaten verplicht bepalingen vast te stellen op grond waarvan de houder van een merk bij inbreuk op zijn rechten kan vorderen dat aan een derde verbod wordt opgelegd zijn merk te gebruiken, moet evenwel worden vastgesteld, dat deze verplichting voortvloeit uit artikel 5 van de richtlijn en niet uit artikel 7 (punt 35).

Gelet hierop herinnert het Hof eraan, dat volgens vaste rechtspraak een richtlijn uit zichzelf geen verplichtingen aan particulieren kan opleggen en dat een bepaling van een richtlijn als zodanig niet tegenover een particulier kan worden ingeroepen. Er zij evenwel op gewezen, dat volgens dezelfde rechtspraak de nationale rechter bij de toepassing van bepalingen van nationaal recht, ongeacht of zij van eerdere of latere datum dan de richtlijn zijn, deze zoveel mogelijk moet uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn, teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 189, derde alinea, EG-Verdrag te voldoen (zie, met name, arresten van 13 november 1990, Marleasing, C-106/89, Jurispr. blz. I-4135, punten 6 en 8, en 14 juli 1994, Faccini Dori, C-91/92, Jurispr. blz. I-3325, punten 20 en 26) (punt 36).

Het Hof is dan ook van oordeel, onverminderd hetgeen door hem in punt 36 is vastgesteld met betrekking tot de verplichting voor de verwijzende rechter om het nationale recht zoveel mogelijk conform het gemeenschapsrecht uit te leggen, dat artikel 7, lid 1, van de richtlijn niet aldus kan worden uitgelegd, dat de houder van een merk op de enkele grond van deze bepaling kan verkrijgen dat aan een derde verbod wordt opgelegd zijn merk te gebruiken voor waren die onder dit merk door de houder of met zijn toestemming buiten de EER in de handel zijn gebracht (punt 37).

Dictum
Artikel 7, lid 1, van de Eerste richtlijn (89/104/EEG) van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten, zoals gewijzigd bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992, verzet zich tegen nationale bepalingen volgens welke het aan een merk verbonden recht is uitgeput

voor waren die onder dit merk door de houder of met zijn toestemming buiten de Europese Economische Ruimte in de handel zijn gebracht.

Artikel 7, lid 1, van richtlijn 89/104 kan niet aldus worden uitgelegd, dat de houder van een merk op de enkele grond van deze bepaling kan verkrijgen dat aan een derde verbod wordt opgelegd zijn merk te gebruiken voor waren die onder dit merk door de houder of met zijn toestemming buiten de EER in de handel zijn gebracht.

Korte analyse
Het Hof kiest in dit arrest voor communautaire uitputting. De richtlijn bevat volgens het Hof volledige harmonisatie van de regels betreffende de aan het merk verbonden rechten en van de regeling van de uitputting van het aan het merk verbonden recht. Dit heeft tot gevolg dat de richtlijn volgens het Hof niet aldus kan worden uitgelegd dat zij de lidstaten de mogelijkheid biedt om in hun nationale recht te bepalen dat de aan het merk verbonden rechten zijn uitgeput voor waren die in derde landen in de handel zijn gebracht. In punt 27 van het arrest stelt het Hof dat deze uitlegging de enige is die ten volle spoort met het doel van de richtlijn, namelijk de werking van de interne markt te verzekeren.

Ook andere EG-richtlijnen op het gebied van intellectuele eigendom bevatten bepalingen die verwant zijn aan artikel 7 van de Eerste Richtlijn 89/104/EEG en voorzien in communautaire uitputting:

  • artikel 5, lid 5, van Richtlijn 87/54/EEG van de Raad van 16 december 1986 betreffende de rechtsbescherming van topografieδn van halfgeleideprodukten (PbEG 1987, L 24, blz. 36);
  • artikel 4, onder c, van Richtlijn 91/250/EEG van de Raad van 14 mei 1991 betreffende de rechtsbescherming van computerprogramma's (PbEG 1991, L 122, blz. 42);
  • artikel 9, lid 2, van Richtlijn 92/100/EEG van de Raad van 19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (PbEG L 346, blz. 61); en
  • artikel 7, lid 2, onder b, van Richtlijn 96/9 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 1996 betreffende de rechtsbescherming van databanken (PbEG 1996, L 77, blz 20).

De vraag is in hoeverre dit arrest een "horizontale" betekenis heeft, dat wil zeggen of de in dit arrest gevolgde argumentatie ook toepassing kan vinden op de genoemde andere richtlijnen op het gebied van intellectuele eigendom. De onderhavige zaak is echter beperkt tot het merkenrecht en het Hof laat zich over deze kwestie niet uit. In deze procedure is bovendien niet de verhouding tot internationale verdragen die ook regels over uitputting bevatten aan de orde gekomen. Het oordeel van het Hof in dit arrest kan dan ook niet zondermeer worden toegepast op de andere richtlijnen. Beoordeeld moet worden in hoeverre deze richtlijnen qua opzet en oogmerk eveneens overeenstemmen met de merkenrichtlijn. Voor alle genoemde richtlijnen gelden, ondanks onderlinge verschillen, de volgende overwegingen.

Voor de beantwoording van de vraag naar horizontale werking van het onderhavige arrest, is van belang of bij de genoemde richtlijnen eveneens sprake is van volledige harmonisatie van de regels betreffende de aan de intellectuele eigendomsrechten verbonden rechten. Evenmin als de merkenrichtlijn beogen de genoemde richtlijnen op het gebied van intellectuele eigendom volledige harmonisatie van alle onderwerpen die verband houden met de in de richtlijnen geregelde intellectuele eigendomsrechten. Niettemin bevatten de richtlijnen harmonisatie van belangrijke basisregels, door te voorzien in voorschriften waarin wordt aangegeven wie en wat moet worden beschermd, op welke exclusieve rechten beschermde personen zich kunnen beroepen voor het verlenen van toestemming van bepaalde handelingen en het verbieden ervan, en welke uitzonderingen er zijn op die rechten. De definities van de exclusieve rechten die verbonden zijn aan de in de richtlijnen bedoelde intellectuele eigendomsrechten, worden net als in de merkenrichtlijn gepreciseerd door de eveneens in deze richtlijnen opgenomen communautaire uitputtingsregeling. Bovendien hebben ook deze richtlijnen het oogmerk die verschillen in de wetgevingen van de lidstaten op te heffen die een belemmering vormen voor de werking van de gemeenschappelijke markt.

Gelet op deze overeenkomsten met de merkenrichtlijn, is het aannemelijk dat het Hof terzake van de andere richtlijnen op het gebied van intellectuele eigendom tot eenzelfde oordeel zal komen en zal kiezen voor uitsluitend communautaire uitputting, waarbij de lidstaten niet vrij zijn om in het nationale recht de internationale uitputting op te nemen.

Eerste inventarisatie van de mogelijke effecten voor beleid, wetgeving, rechtspraak of rechtspraktijk op nationaal of Europees niveau
Alle op communautaire uitputting betrekking hebbende bepalingen van deze richtlijnen zijn omgezet in nationale wetgeving. Voorzover niet uitdrukkelijk van communautaire uitputting is uitgegaan, worden de relevante nationale bepalingen door de rechtspraktijk richtlijnconform uitgelegd.

Voorstel voor behandeling
De ICER stuurt het arrest en het fiche ter kennisneming aan de Minister van Economische Zaken en Justitie.