C 359/13, Martens, arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 26 februari 2015

Contentverzamelaar

C 359/13, Martens, arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 26 februari 2015

Signaleringsfiche

Betrokken departementen
BZ, BZK, SZW en V&J, OCW

Sleutelwoorden
Prejudiciële verwijzing - Vrij verkeer van personen – Artikelen 20 VWEU en 21 VWEU – Onderdaan van een lidstaat – Woonplaats in een andere lidstaat – Studie in een land of gebied overzee – Handhaving van de toekenning van studiefinanciering – Woonplaatsvereiste van ‘3 uit 6 jaar’ – Beperking – Rechtvaardiging.

Beleidsrelevantie
Een van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor meeneembare studiefinanciering – studiefinanciering voor een opleiding in het buitenland – is dat de student van de 6 jaren voorafgaand aan die opleiding ten minste 3 jaren in Nederland moet hebben gewoond. Deze voorwaarde wordt de 3 uit 6-eis genoemd. De uitspraak van het Hof geeft aan dat de 3 uit 6-eis niet langer als enige voorwaarde gesteld mag worden aan studenten met de Nederlandse nationaliteit die gebruik hebben gemaakt van hun recht om vrij in de lidstaten te reizen en te verblijven.

Samenvatting van feiten, redenering en dictum
Martens is geboren in 1987 en heeft de Nederlandse nationaliteit. In juni 1993 is zij met haar ouders geëmigreerd naar België, de lidstaat waar haar vader een activiteit in loondienst heeft uitgeoefend, waar zij naar een Vlaamse basisschool is gegaan en Vlaams secundair onderwijs heeft genoten en waar haar familie nog steeds woont. In 2006 heeft zij zich ingeschreven aan de universiteit van de Nederlandse Antillen (Curaçao).
In 2008 is aan haar studiefinanciering toegekend. In 2010 is naar aanleiding van een controle van studiefinanciering vastgesteld dat zij in de zes jaar voorafgaand aan de studiefinanciering niet gedurende ten minste drie jaar in Nederland had gewoond en dat zij derhalve niet voldeed aan de 3 uit 6-eis. Vervolgens is terugbetaling van de studiefinanciering gevorderd. De Centrale Raad van Beroep, waarbij het geding aanhangig is, heeft prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie over de verenigbaarheid van de 3 uit 6-eis met het EU-recht.
Het Hof stelt allereerst vast dat de 3 uit 6-eis een beperking vormt van het recht om vrij in de lidstaten te reizen en te verblijven. Een nationale regeling die bepaalde personen met de nationaliteit van het land benadeelt om de enkele reden dat zij hun recht om vrij in een andere lidstaat te reizen en te verblijven hebben uitgeoefend, vormt namelijk een beperking van de vrijheden die elke burger van de Unie op grond van artikel 21, lid 1, VWEU geniet. Het doet daarbij niet ter zake dat een aanzienlijke tijd is verstreken sinds Martens haar rechten van vrij verkeer heeft uitgeoefend door met haar familie naar België ter verhuizen.
Vervolgens toetst het Hof of deze beperking gerechtvaardigd is. De door Nederland nagestreefde doelen, zijnde de integratie van studenten en de wens om na te gaan of er een zekere band bestaat tussen de samenleving van de verstrekkende lidstaat en de ontvanger van een prestatie, kunnen volgens het Hof zeer wel worden aangemerkt als objectieve overweging van algemeen belang die een dergelijke beperking kan rechtvaardigen. Een als enig criterium gesteld woonplaatsvereiste dreigt evenwel tot gevolg te hebben dat studenten die weliswaar niet gedurende een periode van drie jaren in de zes voorafgaand aan hun buitenlandse studie in Nederland hebben gewoond, maar toch echte integratiebanden met die lidstaat hebben, van de betrokken studiefinanciering worden uitgesloten. Een dergelijk criterium is te exclusief omdat zij niet toestaat dat rekening wordt gehouden met andere banden waardoor een dergelijke student aan de verstrekkende lidstaat verbonden zou kunnen zijn, zoals de nationaliteit van de student, de plek waar hij naar school is gegaan, (het werk van) zijn familie, zijn baan, zijn talenkennis of het bestaan van andere sociale en economische banden. Aan deze conclusie doet niet af dat de minister bevoegd is om van de 3 uit 6-eis af te wijken in geval toepassing tot onbillijkheid van overwegende aard zou leiden. Deze bevoegdheid kan immers niet garanderen dat eventuele andere banden in aanmerking worden genomen, aldus het Hof. Het EU-recht verzet zich dus tegen de 3 uit 6-voorwaarde.

Inventarisatie van de mogelijke effecten
Met deze uitspraak is duidelijk geworden dat een woonplaatseis als de 3 uit 6-eis als enige eis om in aanmerking te komen voor een voorziening als studiefinanciering een beperking vormt van het recht om vrij in de lidstaten te reizen en te verblijven. Daarbij doet het niet ter zake dat een aanzienlijke tijd is verstreken sinds zij haar rechten van vrij verkeer heeft uitgeoefend.
De uitspraak heeft directe gevolgen voor de toekenning van meeneembare studiefinanciering. In juni 2012 heeft het Hof al geoordeeld dat de 3 uit 6-eis niet langer gesteld mag worden aan (kinderen/partners van) migrerend werknemers (C-542/09, Commissie/Nederland). Nu heeft het Hof geoordeeld dat deze eis ook ten aanzien van personen met de Nederlandse nationaliteit die gebruik hebben gemaakt van hun recht om vrij in de lidstaten te reizen en te verblijven als enig criterium te exclusief is. De Wet studiefinanciering 2000 zal dus moeten worden aangepast. Er zullen criteria worden ontwikkeld aan de hand waarvan OCW/DUO zal toetsen of sprake is van een zekere band tussen de Nederlandse samenleving en de aanvrager van meeneembare studiefinanciering. Het Hof noemt zelf al enkele voorbeelden. Dit heeft gevolgen voor de uitvoering door DUO, aangezien per aanvraag beoordeeld zal moeten worden of de student voldoende verbondenheid met Nederland heeft. De uitvoeringslast zal dus toenemen. Hoe groot de groep is die na de uitspraak in aanmerking komt voor meeneembare studiefinanciering en wat de financiële gevolgen zijn van het niet meer mogen toepassen van de 3 uit 6-eis is lastig in te schatten. Toen in 2012 de 3 uit 6-eis voor migrerend werknemers niet langer werd gesteld is het aantal aanvragen niet toegenomen. Ook nu zal OCW/DUO het aantal aanvragen goed blijven monitoren. Bij een onverwacht grote toename van het aantal aanvragen kan bij ministeriële regeling eventueel een plafond op het aantal aanvragen worden ingevoerd. (Dit kan op grond van artikel 2.14, vijfde lid, van de WSF 2000 waarin staat; ’Bij ministeriële regeling kan een maximum worden gesteld aan het aantal aanvragen van studenten voor studiefinanciering voor het volgen van onderwijs buiten Nederland’).

Voorstel voor afdoening
De ICER-H heeft het fiche vastgesteld en zendt dit fiche en het arrest ter kennisgeving aan de leden van het IOWJZ. Indien nodig kan het fiche ter kennisname aan hun Ministers worden doorgeleid. Een vervolgfiche is niet nodig.

Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Zie ook andere gerelateerde ECER-nieuwsberichten over studiefinanciering