C-364/22 Bundesrepublik Deutschland

Contentverzamelaar

C-364/22 Bundesrepublik Deutschland

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    3 augustus 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    20 september 2022

Trefwoorden: asielverzoek, internationale bescherming, verwijdering

Onderwerp:

Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming

Feiten:

Verzoekers hebben de Libanese nationaliteit. Verzoeker ad 1 is Duitsland medio november 2000 voor het eerst binnen gekomen en heeft een asielverzoek ingediend. Bij besluit van 13-12-2000 heeft de bevoegde autoriteit het verzoek afgewezen. Op 13-08-2001 is verzoeker ad 1 naar Libanon verwijderd. In maart 2010 zijn verzoeker ad 1 opnieuw en verzoeksters ad 2 en ad 3 voor het eerst Duitsland binnen gekomen en op 29-03-2010 hebben zij asielverzoeken ingediend. Bij besluit van 18-05-2010 heeft de bevoegde autoriteit de verzoeken om erkenning als vluchteling afgewezen. Begin januari 2021 zijn verzoekers samen met een op 13-04-2011 geboren zoon van verzoekers ad 1 en 2 opnieuw Duitsland binnen gekomen en hebben zij asielverzoeken ingediend. Tijdens hun gehoor door medewerkers van de bevoegde autoriteit hebben verzoekers aangegeven dat de situatie in Libanon niet langer veilig is.  Bij besluit van 11-08-2021 heeft de bevoegde autoriteit de asielverzoeken als niet-ontvankelijk afgewezen. Het bestreden besluit is volgens verzoekers alleen al onwettig omdat de bevoegde autoriteit hun asielverzoek niet als niet-ontvankelijk had mogen afwijzen. Dit volgt reeds uit het feit dat zij inmiddels meer dan tien jaar in Libanon hebben gewoond. Verweerster is daarentegen van mening dat de asielverzoeken van verzoekers van 11-02-2021 moeten worden beschouwd als volgende verzoeken in de zin van § 29, lid 1, punt 5, en § 71, lid 1, van de asielwet (AsylG). Voor de vraag of er sprake is van een volgend verzoek, is niet relevant of een asielzoeker in de tussentijd naar zijn land van herkomst is teruggekeerd. Noch uit artikel 2, onder q), noch uit artikel 33, lid 2, onder d), van richtlijn 2013/32 vloeit iets anders voort. Volgens artikel 33, lid 2, onder d), van richtlijn 2013/32 kan een volgend verzoek als niet-ontvankelijk worden afgewezen wanneer er geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen of door de asielzoeker werden voorgelegd in verband met de vraag of hij voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt overeenkomstig richtlijn 2011/95/EU.

Overweging:

De noodzaak om de eerste en de tweede vraag te verduidelijken vloeit voort uit de uiteenzetting van advocaat-generaal Saugmandsgaard Øe in zaak C 8/20. De advocaat-generaal is onder verwijzing naar artikel 19, lid 3, tweede alinea, van de verordening 604/2013 (Dublin III-verordening) van mening dat artikel 33, lid 2, onder d), van richtlijn 2013/32 niet van toepassing is wanneer de asielzoeker tussen de indiening van het eerste verzoek en een volgend verzoek is verwijderd naar zijn land van herkomst. In casu zijn verzoekers, anders dan de verzoekers in zaak C 8/20, niet naar hun land van herkomst verwijderd, maar vrijwillig teruggekeerd. Volgens de verwijzende rechter rijst de gestelde vraag evenwel in geval van een vrijwillige terugkeer naar het land van herkomst. De derde vraag wordt slechts gesteld voor het geval dat de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord; de vierde vraag slechts voor het geval dat de derde vraag ontkennend moet worden beantwoord. De derde en de vierde vraag moeten worden beantwoord omdat de nationale wetgever een onafhankelijke subsidiaire beschermingsstatus pas met ingang van 01-12-2013 heeft ingevoerd, terwijl in een dergelijke onafhankelijke beschermingsstatus reeds was voorzien in artikel 18 van richtlijn 2004/83, dat volgens artikel 38, lid 1, van deze richtlijn uiterlijk op 10-10-2006 moest zijn omgezet.

Prejudiciële vragen:

1. Moet artikel 33, lid 2, onder d), van richtlijn 2013/32/EU aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling op grond waarvan een volgend verzoek om internationale bescherming als niet-ontvankelijk moet worden afgewezen, ongeacht of de betrokken asielzoeker naar zijn land van herkomst is teruggekeerd nadat een verzoek om internationale bescherming is afgewezen en voordat een volgend verzoek om internationale bescherming is ingediend?

2. Maakt het voor de beantwoording van de eerste vraag een verschil of de betrokken asielzoeker naar zijn land van herkomst is verwijderd dan wel vrijwillig is teruggekeerd?

3. Moet artikel 33, lid 2, onder d), van richtlijn 2013/32/EU aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een lidstaat een volgend verzoek om internationale bescherming als niet-ontvankelijk afwijst wanneer de beslissing over het eerdere verzoek geen beslissing over de verlening van de subsidiairebeschermingsstatus bevatte, maar een verbod op verwijdering is onderzocht en dit onderzoek inhoudelijk vergelijkbaar is met het onderzoek naar de verlening van de subsidiairebeschermingsstatus?

4. Zijn het onderzoek naar het verbod op verwijdering en het onderzoek naar de verlening van de subsidiairebeschermingsstatus met elkaar vergelijkbaar wanneer bij het onderzoek naar het verbod op verwijdering cumulatief moest worden nagegaan of de betrokken asielzoeker in het land waarnaar hij zal worden verwijderd, blootgesteld is aan een van de volgende risico’s

a) het reële gevaar dat hij wordt onderworpen aan foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing;

b) de doodstraf of executie;

c) een schending van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden; of

d) een ernstig en reëel gevaar voor leven of vrijheid; dan wel of hij blootgesteld is aan

e) een ernstige en individuele bedreiging van het leven van een burger in het kader van een ternationaal of binnenlands gewapend conflict?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: B e.a., (C 57/09 e.a.), L.R. (C-8/20)

Specifiek beleidsterrein: JenV-DMB

Gerelateerde documenten