C-365/16 Association française des entreprises privées e.a.
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement: 18 augustus 2016 Concept schriftelijke opmerkingen: 4 september 2016 Schriftelijke opmerkingen: 4 oktober 2016
Trefwoorden: (vennootschaps)belasting; dividend; moeder/dochterRL Onderwerp: - richtlijn 2011/96/EU van de Raad van 30 november 2011 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten, zoals gewijzigd bij richtlijn 2014/86/EU van 8 juli 2014;
Verzoekster, tezamen met 17 bedrijven, zijn in april/mei 2016 een procedure gestart tegen verweerder (FRA MinFIN) tot nietigverklaring van een bepaling wegens bevoegdheidsoverschrijding en strijd met RL 2011/96. Omdat zij tevens menen dat de bepaling in strijd is met de FRA Gw (beginsel van gelijkheid voor de wet en het beginsel van gelijkheid voor de belastingen) vragen zij voorlegging aan de FRA Conseil constitutionnel. Twee verzoeksters concluderen tot voorleggen van vragen over de verenigbaarheid met RL 2011/96 aan het HvJEU. Het gaat om een wijziging in een belastingwetbepaling, te weten een extra heffing in de vennootschapsbelasting van 3% die wordt geheven over deelnemingen in dochterondernemingen op het ogenblik waarop deze inkomsten worden heruitgekeerd door de ontvangende vennootschap. Uitgezonderd zijn onder meer uitkeringen tussen vennootschappen van dezelfde groep. Verzoeksters stellen dat de extra heffing in werkelijkheid een uitgestelde belasting vormt over de winst van de FRA moeder, terwijl een dergelijke heffing volgens RL 2011/96 niet is toegestaan. Mocht de extra heffing niet in strijd met de RL zijn dan stellen verzoeksters dat het om een verboden bronheffing gaat.
De verwijzende FRA rechter (Raad van State) oordeelt, gelet op de hem voorgelegde gegevens en het arrest in C-284/06, dat het hier niet om een bronheffing gaat. Maar gezien het oordeel van het HvJEU in C-294/99 rijst de vraag of ingeval de extra heffing geen door de RL verboden belasting vormt, zij kan worden beschouwd als een bronheffing, waarvan winstuitkeringen volgens de RL moeten worden vrijgesteld. Hij legt de volgende vragen aan het HvJEU voor:
1° Verzet artikel 4 van richtlijn 2011/96/EU van de Raad van 30 november 2011, inzonderheid lid 1, onder a), ervan, zich tegen een heffing als die welke is opgelegd door artikel 235 ter ZCA van de Code général des impôts, die wordt toegepast naar aanleiding van de winstuitkering door een in Frankrijk aan de vennootschapsbelasting onderworpen vennootschap en waarvan de belastbare grondslag bestaat uit de bedragen aan uitgekeerde winst?
2° Indien de eerste vraag ontkennend dient te worden beantwoord, moet een heffing als die welke is opgelegd door artikel 235 ter ZCA van de Code général des impôts, dan worden beschouwd als een “bronheffing”, waarvan de door een dochteronderneming uitgekeerde winst is vrijgesteld op grond van artikel 5 van de richtlijn?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie:C-294/99 Athinaïki Zythopoiia; C-284/06 Burda
Specifiek beleidsterrein: FIN